woensdag 15 januari 2020

Fiene reeg'n



Hoge der A, 10 januari 2016


Mist in stad

Elk’n ain loop met haand veur oog’n
Hou geern had ik die bie mie had
Hou geern kwam ik die teeg’n
  
Schimm’n schoev’n stil deur stad 
Maar ik en fiene reeg’n
Wie hebb’n ons aal tiedlang nait bewoog’n


Dit gedicht stond vroeger op de muur van de, zeer krap bemeten, herenplee van café De Opera in de Groningse Poelestraat. In de jaren tachtig was dat mijn stamkroeg. Iemand had het er, links onder de stortbak, ongeveer op hoofdhoogte en in een zee van vunzige graffiti, met een ballpoint in de kalk gekrast, dus terwijl je je blaas aan het legen was konden je ogen het vrijwel niet missen. Het is geschreven in een Gronings dialect - ik denk Hogelandsters - en dat is best wel bijzonder want in De Opera kwamen toen weliswaar veel kunstenaars en andersoortige creatievelingen maar over het algemeen waren dat geen geboren Groningers.

Ik heb het gedicht ooit genoteerd op een bierviltje - ik kwam het onlangs toevallig tegen in een doos met spullen uit die tijd - maar de naam van de dichter heb ik helaas nooit kunnen achterhalen. Vanwege de locatie van publicatie ben ik er altijd van uitgegaan dat het door een man gemaakt was, en dat denk ik eigenlijk nog steeds omdat, voor mij althans, ook het bondige taalgebruik heel sterk in die richting wijst. Ik moet hier echter voor de volledigheid wel aan toevoegen dat dit laatste aspect ook op veel Groningse dames van toepassing is. Een typische Noorderling gaat trouwens sowieso uiterst efficiënt om met taal, een zin van meer dan tien woorden wordt door de meesten dan ook al gauw beschouwd als een complete verhandeling.




Het is een gelaagd gedicht, zo betekent het woord mist in de titel bijvoorbeeld zowel 'mist' als 'gemist'. Met Stad (Stáád) wordt in Noordoost-Nederland de stad Groningen bedoeld, van oudsher een metropool met veel studenten en cafés, en met een uitgaanscultuur die zich voor een deel ook op straat afspeelt; want er wordt letterlijk veel kroeggelopen in de oude binnenstad, en niet alleen door studenten. De titel zou daarom, naast het min of meer neutrale 'Mist in de stad', ook heel goed iets zeer specifieks als 'Gemist in het Groningse nachtleven' kunnen betekenen. Dat iemand deze tekst toentertijd heeft toevertrouwd aan de wc-muur van De Opera is dus waarschijnlijk geen toeval.

Het gedicht gaat over gemis en verlangen. Over volledig overgeleverd zijn aan die gemoedstoestand. De afwezigheid van de ander is in alles voelbaar en vormt daardoor, paradoxaal genoeg, tegelijkertijd een voortdurende 'aanwezigheid'; het is een nevel die de ik-figuur altijd en overal omringt. Tastend en zoekend dwaalt hij rond in een wereld die plotseling grijs en onbestemd geworden is, een universum van vaagheid en verstilling.

Misschien is het een liefdesgedicht en betekent mist hier 'misgelopen' of 'niet tegengekomen', in dat geval is er nog hoop. Maar het zou net zo goed kunnen dat het een treurdicht is en dan rest er enkel eenzaamheid en leegte. De ander is weg en komt niet meer terug. Het leven (in de stad) gaat door, in alle hevigheid, maar voor de ik-persoon geldt dat niet: voor hem staat alles stil.

 


Frans Masereel, houtsnede uit zijn album De stad (1925).


©Huub Drenth