donderdag 13 augustus 2020

Over racisme en identiteit



Er is een discussie op gang gekomen over racisme en discriminatie in de Nederlands samenleving, dit naar aanleiding van de uiterst koelbloedige moord (door een blanke politieagent) op de zwarte Amerikaan George Floyd op 25 mei jl. in Minneapolis. De gruwelijke beelden ervan gingen de hele wereld over. Ook het feit dat de belastingdienst een grote groep allochtone Nederlanders jarenlang, volstrekt onterecht, beschuldigd heeft van het plegen van fraude met de kinderopvangtoeslag speelt in de huidige discussie een belangrijke rol. En laat ik ook de ophef rond Zwarte Piet niet vergeten te noemen. Ik ga niet beweren dat de Nederlandse samenleving, net zoals die in de VS, doordesemd is van rassenhaat en rassendiscriminatie maar ik weet wel zeker dat er in heel veel situaties sprake is van etnisch profileren, bijvoorbeeld op basis van naam of land van herkomst, dus niet direct heel duidelijk 'zichtbaar', hetgeen natuurlijk ook een zware vorm van discriminatie is. Ook May Khoen kreeg daar soms mee te maken. Hoe kwetsbaarder ze zich voelde, des te harder het bij haar binnenkwam, mede omdat ze zich veel minder identificeerde met haar 'Aziatische' dan met haar haar 'Nederlandse' identiteit. Voor haar gevoel werd die laatste identiteit haar dan ontzegd, en daarmee kennelijk ook de rechten en vormen van respect die ermee verbonden waren, en dat terwijl ze nota bene in Amsterdam geboren was. Ik ben me dan ook sterk bewust van het feit dat mij, als 'blanke Nederlander', dit soort zaken niet kunnen overkomen, al word ook ik natuurlijk wel eens puur op mijn uiterlijk beoordeeld.
De oorzaak van al deze ellende ligt voor een groot deel in ons koloniale verleden waar een 'blanke' altijd de positie van 'superieur' innam en zichzelf ook in genetische zin al snel als zodanig ging beschouwen, mocht dat a priori nog niet het geval zijn geweest (de Japanners maakten, tot grote verbijstering van velen, korte metten met dat idee). Aangezien blanken in de koloniën zelf meestal de kleinste etnische groep vormden - zij het wel met het sterkste leger - voerden ze, om de macht te kunnen behouden, overal een verdeel en heerspolitiek. Ook in Nederlands-Indië, vanzelfsprekend. Tot op de dag van vandaag zijn daarvan de gevolgen voelbaar. Zowel daar als hier.



Java 1846, kong a hian speler.

Op 28 februari 1998 publiceerde het dagblad Trouw een artikel van S.L. Oei dat als titel had Langs raciale lijnen. Ik neem het op in deze blog - in geredigeerde vorm en met enkele aanvullingen - omdat het veel duidelijk maakt over de sociaal-economische en culturele positie die Chinezen van oudsher innemen in het Indonesische bestel. In eerste instantie was dat vooral de Javaanse samenleving (al vanaf de 13e eeuw woonden er Chinezen op Java), waar hun snel groeiende aanwezigheid na verloop van tijd de Chinees-Indische peranakan-cultuur zou gaan vormen, aangezien uit China afkomstige mannen zich mengden met 'inlandse' vrouwen. We hebben het dan met name over de periode dat de VOC het voor het zeggen had in die gebieden (1602 - 1800), evenals de eerste honderd jaar daarna. Vanaf 1850 vestigden zich ook nieuwe golven van geëmigreerde Chinezen in de archipel, de zogeheten 'totok-Chinezen'. Deze bleven, sterker dan voorheen, qua taal en cultuur meer op China gericht en mengden zich aanmerkelijk minder met de inheemse bevolking, dit omdat vanaf midden negentiende eeuw ook vrouwen toestemming kregen om China te verlaten. Als S.L. Oei het over 'etnische Chinezen' heeft bedoelt hij/zij dus steeds deze twee groepen.
Aanleiding voor het schrijven van het krantenartikel vormden de hevige voedselrellen die half februari 1998 in Indonesië uitbraken en die een paar maanden later zouden leiden tot de val van het regime van generaal Soeharto. Door de sterke inflatie van de roepia ten opzichte van de dollar, alsmede de grote werkeloosheid en de fors gestegen prijzen van eerste levensbehoeften, richtte de woede van de bevolking zich in mei 1998 niet alleen tegen de regering maar ook tegen de Chinezen. Winkels van Chinese middenstanders werden geplunderd en hun bedrijfspanden, huizen en auto's in brand gestoken. Dit gebeurde met name in de steden Jakarta, Solo en Medan. Er werd straffeloos gemoord en geweld gepleegd en ook was er op grote schaal sprake van verkrachting van jonge meisjes en vrouwen met een 'Chinees uiterlijk', met name in Jakarta. Bij de rellen vielen meer dan duizend doden. In haar/zijn artikel maakt S.L. Oei duidelijk dat dit allesbehalve een incident was in de geschiedenis van de Chinese bevolkingsgroep in Nederlands-Indië en Indonesië.
Huub Drenth

 













Langs raciale lijnen
S.L. Oei 
Trouw, 28 februari 1998


Voor de meeste Nederlanders is etniciteit een vanzelfsprekendheid waarover niet nagedacht hoeft te worden. Je bent Nederlander en uiteraard Nederlandstalig. Misschien waren je voorouders Hugenoten, maar niemand die je daarop zal aanspreken. 

Voor een zogenaamde tweede generatie migrant, allochtoon, etnische minderheid of hoe de dominante meerderheid mij definieert, is etnische identiteit geen vanzelfsprekend gegeven. Ik herinner me een voorval uit mijn kindertijd in Indonesië. Toen ik samen met mijn broer en zus mee wilde spelen met de kinderen uit de buurt, werden wij door Javaanse kinderen uitgescholden. Zij riepen 'tjino' wat Chinees betekent. Zonder enig etnisch besef riepen we 'tjino' terug. In Nederland gekomen werd ik weer uitgescholden, ditmaal voor 'pinda-poep-chinees'. Het 'anders zijn' had beide keren tot gevolg dat ik niet mee mocht spelen. 

De inflatie van de roepia en de gestegen prijzen van primaire levensbehoeften in Indonesië op het moment (februari 1998, HD) hebben niet alleen tot protest geleid over het beleid van president Soeharto, maar ook tot woede tegenover de etnische Chinezen. Winkels van Chinese middenstanders werden geplunderd, hun panden en auto's in brand gestoken.

 

Jan Brandes: Offerdag van de Chinezen in Batavia, ± 1785.

De negatieve beeldvorming over etnische Chinezen in Indonesië kent een lange geschiedenis. De vooroordelen die er heersen vinden hun oorsprong in het vooroorlogs koloniale systeem. Net als de Joden in Europa tijdens de middeleeuwen, werden Chinezen in de Indische Archipel vóór het koloniale tijdperk (dus voor de komst van de Portugezen en de Hollanders, HD) uitgesloten van grondbezit. De autochtone bevolking die het handeldrijven te min vond (op dit punt ontbreekt het Oei duidelijk aan historische kennis, HD), liet de handel over aan Chinezen en Arabieren. De Chinezen, voornamelijk mannen, vermengden zich met de autochtone bevolking.*1 Hierdoor voltrok zich geleidelijk een assimilatieproces. De kinderen uit deze relaties werden 'peranakan' genoemd, hetgeen 'kind van het land' betekent.

Aan dit assimilatieproces kwam een einde met de komst van de Nederlandse kolonialisten begin zeventiende eeuw. De Nederlanders maakten handig gebruik van de kennis van de Chinezen over de cultuur en de heersende normen en waarden van de autochtone bevolking. De meeste Chinezen waren gewone ambachtslieden, vooral die in de steden, maar bepaalde beroepen die ook vaak door hen uitgeoefend werden, zoals handelaar/kredietverlener, belastingpachter en exploitant van gouvernementsgronden (zie mijn posts over May Khoen's voorouders, HD), maakten de groep als geheel niet bepaald populair bij de inheemse bevolking.

Hierdoor vormden ze een buffer tussen de koloniale machthebbers en de agrarische bevolking. Elke keer wanneer er opstand uitbrak onder de agrarische bevolking, richtte de woede zich tegen de Chinezen, en niet tegen de werkelijke machthebbers: de Nederlanders. Pogroms tegen de etnische Chinezen waren geen uitzondering en werden soms van bovenaf georganiseerd opdat de bevolking haar frustraties kon afreageren op de gecreëerde zondebok. Zo vond in 1740 een door hoge functionarissen van de VOC aangewakkerde Chinezenmoord plaats die het leven kostte aan duizenden vreedzame burgers.*2

 

Chinezenmoord, Batavia 1740.
 
De verdeel en heerspolitiek van de Nederlanders werd na de onafhankelijkheid van Indonesië overgenomen door de nieuwe Indonesische machthebbers. Deze politieke strategie kwam ook tot uiting in de volkstelling die de Nederlanders in Nederlands-Indië introduceerden. Om inzicht te krijgen in de aard van de bevolking werd deze geclassificeerd langs raciale lijnen. De classificatie had een hiërarchische karakter. Aan de top stonden de Europeanen, vervolgens kwamen de Vreemde Oosterlingen (waartoe, naast bijvoorbeeld de Indiërs en Arabieren, ook de Chinezen behoorden, HD) en onderaan stonden de Inlanders. De VOC eiste dat iedereen die volgens deze indeling als Chinees gedefinieerd werd, ook als zodanig gekleed ging*3 en bovendien in een afgezonderde wijk woonde, een 'Chinees kamp', met een eigen 'Chinese' vorm van rechtspraak en bestuur (uitgeoefend door Luitenants, Kapiteins en Majoors der Chinezen, HD). De Chinezen kregen van de Nederlanders een aparte juridische status binnen de groep van Vreemde Oosterlingen en werden onderworpen aan een passen-stelsel met allerlei verplichtingen en verboden, waardoor vrij reizen onmogelijk was. Ook in de wetgeving op het gebied van onderwijs en grondbezit werden ze systematisch achtergesteld (vanwege hun grote aantal en hun gestadig toenemende economische macht, HD).






In het onafhankelijke Indonesië van na de Tweede Wereldoorlog werden nieuwe definities ingevoerd om de etnische Chinezen van de inheemse bevolking te onderscheiden. Alleen de autochtonen mochten zich echte Indonesiërs noemen. In de jaren tachtig kwamen er wederom nieuwe definities en werd er onderscheid gemaakt tussen pribumi (inheems) en non-pribumi (uitheems). Nog altijd werden de Chinezen gezien als anders dan andere etnische groepen in Indonesië, en derhalve minder geaccepteerd. Rond 1967 werden etnische Chinezen opgeroepen om hun naam te veranderen in een Indonesische naam. Dit 'perintah halus' (zachte bevel) maakte deel uit van het ver doorgevoerde assimilatiebeleid van generaal Soeharto.
De beeldvorming over de etnische Chinezen bleef na de onafhankelijkheid van Indonesië uiterst negatief. Men veronderstelde dat ze onwillig waren om te assimileren vanwege de bevoorrechte positie die ze tijdens het koloniaal bewind zouden hebben ingenomen. Ze werden gezien als economische uitbuiters en men verdacht hen van politiek opportunisme. Ze zouden gecollaboreerd hebben met zowel de Nederlanders als de Japanners. Ook zouden ze de 'Vijfde colonne' van communistisch China vormen. In 1965/1966, tijdens de coup van Soeharto, vonden er massale moordpartijen onder vermeende communisten plaats. Naar schatting werden tussen de 500.000 en één miljoen mensen vermoord, waaronder vele tienduizenden etnische Chinezen. Iedere Chinees was per definitie verdacht, alleen al op basis van z'n naam en uiterlijk. Het hardnekkigste stereotype beeld is overigens niet dat van de Chinees met communistische sympathieën maar dat van de rijke Chinese ondernemer. Het feit dat menige prominente Indonesische zakenman 'totok' is (honderd procent Chinees bloed heeft en vaak ook de Chinese taal nog beheerst, HD), versterkt het 'buitenlandse' imago van de etnische Chinezen nog eens.

 


De rol van zondebok die de etnische Chinezen in Indonesië in de loop van de geschiedenis steeds meer kregen, deed velen in 1965/1966 besluiten om naar de Chinese Volksrepubliek te vertrekken (dit waren met name totok-Chinezen, HD). Wie dacht daar met open armen te worden verwelkomd, kwam bedrogen uit. De culturele revolutie die in China gaande was maakte alles wat met kapitalisme te maken had verdacht. Werden de etnische Chinezen in Indonesië massaal als communisten beschouwd, in de Chinese Volksrepubliek waren ze ineens allemaal kapitalisten geworden. En opnieuw werden ze als vreemdelingen bestempeld, maar nu dus als Indonesiërs. Eenmaal in China kregen ze geen identiteitskaart en ook geen toestemming om het land te verlaten. Zonder identiteitskaart hadden ze geen recht op onderwijs en ook geen recht op huisvesting. Toen de aanvragen om te vertrekken zich bleven opstapelen sloot China begin jaren zeventig een verdrag met Macau en Hong Kong om degenen die uit China weg wilden alsnog te lozen. Andere opties waren er niet. De mogelijkheid om terug te keren naar Indonesië was afgesneden omdat men, door naar China te emigreren, het Indonesische staatsburgerschap verloren had. De Chinezen die naar de Portugese kolonie Macau gingen, konden kiezen tussen de status van 'statenloos' of voor het verlengen van hun Chinese paspoort. Kiezen voor de Portugese nationaliteit was niet mogelijk.
Meer geluk hadden de etnische Chinezen die na de coup van Soeharto in 1965 naar andere landen vluchtten. Zij gingen naar Australië, Canada, de VS, Hong Kong, Singapore en Duitsland. Velen kwamen naar Nederland omdat ze reeds een Nederlandse opleiding hadden genoten en de taal al kenden. In Nederland vormen etnische Chinezen uit Indonesië opnieuw een etnische minderheid. Hun aantal wordt geschat op enkele duizenden.


***

 Chinese klontong met koelie, Semarang 1913.

*1 There can be little doubt that the Chinese had been in Java for a long time. No doubt that in these long settled communities, Chinese took local wives and established families. There was in these Islamic societies a barrier to the local assimilation of the Chinese. It is apparent that the Chinese took wives from the lowest social classes, or slaves, from non-Islamic groups or the Balinese. The inferior status of these women precluded their capacity to culturally assimilate the offspring of these marriages so decisively in favor of native culture as did Thai wives. Furthermore, if sons and daughters remained within the Chinese community, after a few generations, native-Chinese intermarriage would decline, as the Chinese community provided its own wives. We know that the first headmen or kapitans of the Chinese in seventeenth century Batavia had Balinese wives, but by the eighteenth century their successors were marrying daughters of other Chinese officers. (Mary F. Somers-Heidhues; Chinese Minorities in Southeast Asia, pg. 36-37; zie: http://www.lewismicropublishing.com/Publications/Peranakan/PeranakanBeginnings.htm)
*2 De Chinezenmoord of Bataviase Furie (van 9 tot 22 oktober 1740) was een slachting onder de Chinese bevolking van Batavia (nu Jakarta), waarbij tussen 5.000 en 10.000 Chinezen, met name door zeelieden van de VOC, werden vermoord. De eerste paar dagen werd er door de VOC, die onder bevel stond van gouverneur-generaal Valckenier, geen enkele poging ondernomen om het moorden, waarbij zelfs artillerie werd ingezet om Chinese kampongs te beschieten, een halt toe te roepen (zie: https://nl.wikipedia.org/wiki/Chinezenmoord en https://www.historischnieuwsblad.nl/hoe-de-voc-5000-tot-10-000-chinezen-doodde/).

 

 

*3 Dit hield in dat zij, in alle opzichten, meteen als 'Chinees' herkenbaar moesten zijn, dus niet alleen door hun kleding maar ook bijvoorbeeld door de haardracht zoals die in China door de Mantsjoes verplicht gesteld was voor Han-Chinezen. Mannen en jongens hadden daardoor een voor de helft kaal hoofd met aan de achterkant een zogeheten 'pigtail'. Pas in 1919 kwam er officieel een eind aan deze vernederende voorschriften die, qua specifieke kledingvoorschriften, trouwens ook golden voor andere 'Vreemde Oosterlingen'. In essentie kwam het erop neer dat zij zich geen 'Europees uiterlijk' aan mochten meten (indien ze dat wilden).
https://www.trouw.nl/nieuws/langs-raciale-lijnen~b91574656/

Zie ook: https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/de-mythe-van-etnische-identiteit-is-heel-hardnekkig~b23e7bbd/
Afbeeldingen: Cornelis Jetses, Door de kali (1918), Ernest Hardouin, De Kong-A-Hian Speler (litho ± 1873, naar een tekening uit 1846).

 

Chinese toko, Batavia eind 19e eeuw.