Krengseng, mei 1938: het planten van de padi.
Oudleerling eener H.B.S.
Momenteel
zijn onze koning en z'n vrouw op staatsbezoek in Indonesië, dit ter
gelegenheid van de 75-jarige onafhankelijkheid van dat land. Handen werden er niet geschud, vanwege de corona-pandemie, maar Willem-Alexander heeft wel eindelijk excuses aangeboden voor de geweldsexcessen tijdens de politionele acties van 1947 en 1948, die tot doel hadden om de opstandige archipel wederom onder Nederlands gezag te brengen. Bovendien is onlangs het Multatuli-jaar van start gegaan, vanwege de 200e geboortedag van de schrijver die als een van de eersten de misstanden in Nederlandsch-Indië aankaartte. Al met al een goede
reden om de komende tijd wat nader in te gaan op de maatschappelijke verhoudingen zoals
die ongeveer honderd jaar geleden bestonden in de voormalige kolonie.
En dan natuurlijk in het bijzonder over de positie die May Khoen's
voorouders in dat geheel innamen. Ik begin met onderstaand fragment dat afkomstig is uit het boek Brieven van Opheffer.*1 Het betreffende artikel, gedateerd 13 maart 1913, gaat over rijstveredeling en beschrijft onder andere de ontmoeting van de schrijver met May Khoen's overgrootvader Oey Tjien To.
"Ik
ontmoette een Chinees, oudleerling eener H.B.S. Hij administreerde*2 een rijstland, Krengseng*3, ik geloof 1000 baoe*4 groot. Ik als de kippen er bij om mijn licht op te
steken bij dien man van ondervinding. Hij vertelde, dat hij „alleen door het toepassen
van Kromo's wijsheid" gemiddeld 66 pct. méér oogstte dan voorheen.
Waarde Oei Tjin To, zei ik, waarom houdt
ge uw licht onder een korenmaat? En hij schreef zijn ondervindingen neer in een
artikel, gepubliceerd in het Tijdschrift voor het B. B. (Binnenlands Bestuur). Selectie
speelde een zeer groote rol. Hij paste niets nieuws toe, maar had een
voortdurende strijd om steeds Kromo te doen werken naar hetgeen Kromo al wéét
van zijn voorvaders, omdat de Kromo's te onverschillig, te lui, hoe moet men
het noemen? waren, om naar hun beste weten te werken!"
Opheffer is het pseudoniem van G.L. Gonggrijp
(1859-1939).*5 Hij was van 1907 tot 1914 resident van Rembang (gelegen ten oosten van Semarang) en schreef in de jaren 1911 tot 1914 meer dan honderd 'geestige' commentaren in briefvorm die gepubliceerd werden in het Bataviaasch Handelsblad. De naam Opheffer ontleende hij aan de
zogeheten 'Ethische Politiek', een
richting die ontstond aan het einde van de 19e eeuw, veertig jaar na het verschijnen van Multatuli's boek Max Havelaar. Opheffen wordt
hier gebruikt in de zin van verheffen/verhogen/optillen. Doelstelling
van de Ethische Politiek was de inheemse bevolking van de kolonie zodanig te vormen
dat zij zou kunnen komen tot politieke en economische zelfstandigheid. Het
onderwijs en de welzijnszorg voor niet-blanken kregen daardoor meer
aandacht. Van deze nieuwe mogelijkheden werd in eerste instantie vooral
door de Chinese bevolkingsgroep gebruik gemaakt. Een voorloper onder hen was Oey Tjien
To die, al voor de grote golf op gang kwam, de Koning Willem III-HBS in Batavia bezocht had.
Dat de
Europese Toean besar voortaan niet meer louter een economische
exploiteur was, maar tevens een culturele opvoeder, was een rol waar Gonggrijp, zeker in zijn taalgebruik, duidelijk nog mee worstelde. De term Kromo wordt
door hem systematisch gebruikt als stereotypering voor de (Javaanse) inlander.
Dus voor iemand die sociaal altijd de mindere is en die daarom blijkbaar geen
persoonsnaam nodig heeft. Voor Chinezen in algemene zin gebruikt hij om diezelfde reden in z'n
artikelen afwisselend de term John en John Chinaman, daarmee (voor de goede verstaander) impliciet refererend aan de meedogenloze manieren waarop Chinezen de inlanders 'uitknepen' (dit was een uitwas van het door het gouvernement ingevoerde 'pachtstelsel', zie onder). In die tijd was dit normaal taalgebruik onder blanke 'kolonialen'. Dat het kan verkeren blijkt wel uit het feit dat dertig jaar later vrijwel alle kolonialen in een Jappenkamp zaten terwijl Kromo zich fanatiek aan het opmaken was voor de onafhankelijkheid. Ondertussen zag John Chinaman het allemaal met lede ogen aan en dacht er waarschijnlijk het zijne van.
Oey Tjien To en zijn echtgenote Liem Ko Nio, 1925.
De tramlijn naar Toeban en Babat
In
zijn stuk doet Gonggrijp het voorkomen dat hij Oey Tjien To niet eerder
heeft ontmoet. Hetgeen nogal onwaarschijnlijk is. Immers: drie jaar eerder, op 23 juni 1910, valt in dagblad De Locomotief
te lezen "dat de heer Carpentier Alting, handelende voor 'de Chinees
Oey Tjien To', bij de Gewestelijke Raad van Rembang een request heeft
ingediend voor de aanleg van een tramlijn (vanaf Rembang) langs de kust over Lassem,
Pamotan, Djatirogo naar Toeban, met een zijtak van Toeban naar Babat,
benevens de aanleg van een afvoerplaats op de kust."
Gonggrijp
was als resident voorzitter van die raad en het plan om het arme noordelijk en oostelijk deel van de residentie Rembang tot een hoger welvaartsniveau te brengen was in feite ontsproten aan zijn geest. Het behelsde niet alleen de aanleg van tramlijnen, teneinde die gebieden te ontsluiten, maar ook het tot ontwikkeling brengen van grootschalige suikerculturen in die landen en, in het verlengde daarvan, de bouw van suikerfabrieken. In eerste instantie had Oey Tjien To zelfs een request ingediend voor de uitvoering van het hele plan, dus zowel van tramlijnen, plantages als fabrieken, hetgeen een investering vergde van enkele tientallen miljoenen guldens. Hij was echter gedwongen geweest om dat plan terug te trekken, aangezien het bij deze aanbesteding slechts om de uitbreiding van het tram- en spoorwegnet ging, waarna hij een nieuw plan had ingediend, wederom volledig identiek aan de ideeën van Gonggrijp.

SJS-Stoomtram op de Bodjong in Semarang.
Uit
hetzelfde artikel in De Locomotief blijkt dat er in de desbetreffende vergadering
uitgebreid gesproken is over dit specifieke voorstel, dat duidelijk heel sterk de voorkeur van resident Gonggrijp genoot (er waren ook 'requesten' ingediend door spoorwegmaatschappij N.I.S. en tramwegmaatschappij S.J.S.), en het kan niet anders of ook Oey Tjien To
was hierbij aanwezig. Ook is het zeer aannemelijk dat hij vooraf al kennis had gemaakt met Gonggrijp, aangezien deze advies aan het gouvernement uit moest brengen wat betreft deze kwestie.*6 Want afgaand op zijn leeftijd, hij was pas 24, en de vele miljoenen waar
het om ging, was Oey Tjien To uiteraard niet de echte opdrachtgever. Uit een artikel in de Semarangse krant De Locomotief van 25 juni 1910 over dit onderwerp blijkt dat zowel de Gewestelijke Raad als het journaille wel degelijk besefte waar het benodigde kapitaal vandaan kwam, als er tot realisering van Oey Tjien To's voorstel overgegaan zou worden:
"Een
voordeel is dat de plannen waarschijnlijk spoedig uitgevoerd zullen
worden, het tweede voordeel is, dat hierin Chineesch kapitaal zal
gestoken worden dat thans door de opheffing van pandhuis- en opium
pachten vergeefsch emplooi zoekt. Men heeft ook geen buitenlandsch
kapitaal, doch kapitaal dat in 't land blijft."
Ongetwijfeld wordt hier impliciet verwezen naar de activiteiten en rijkdom van de Semarangse 'suikerkoning' Oei Tiong Ham*7, die bij dit soort aangelegenheden zo weinig mogelijk op de voorgrond trad en daarom vaak gebruik maakte van stromannen en zetbazen. Door middel van het oprichten en opkopen van ondernemingen werkte hij gestaag aan de uitbreiding van
zijn imperium, daarin bijgestaan door onder meer zijn advocaat Mr. C.W. Baron van Heeckeren. In eerste instantie waren dat vooral suikerfabrieken geweest en daaraan dankte hij dan ook zijn bijnaam. Oey Tien To, die op basis van zijn familienaam mogelijk
door Oei Tiong Ham als een verre verwant werd beschouwd, nam kennelijk
in dat geheel ook een
vertrouwenspositie in; het feit dat hij meer dan gemiddeld
geschoold was en meerdere talen beheerste zal daar zeker toe hebben bijgedragen. Oei
Tiong Ham mengde zich trouwens sowieso liever niet onder koloniale
magistraten en ondernemers, simpelweg omdat hij maar een paar woorden
Nederlands sprak (hij had klassiek Chinees onderwijs genoten maar sprak ook Maleis en wat Engels).
Oei Tiong Ham
Simongan en de Kali Garang
Op 1 januari 1920 doet het Indisch tijdschrift van het recht
verslag van een rechtszaak waarin Oey Tjien To als eiser
optreedt tegen een ambtenaar van de gemeente Semarang. Deze heeft het slot op
een ketting, die op maandag 31 maart 1919 door Oey Tjien To over de Garangrivier op het particulier land
Simongan was gespannen,
op dinsdag 1 april 1919 met een breekijzer kapotgemaakt en vervolgens
laten verwijderen, teneinde de winning en het vervoer van zand- en keien (door de gemeente) in en over de rivier weer mogelijk te
maken. Dit slot, en de paal
waaraan het slot bevestigd was, zou aan Oey Tjien To, gemachtigde van
het 'begrafenisfonds van Kian Goan' *8,
eigenares van het particulier land Simongan, toebehoren, dus is er
volgens hem sprake
geweest van een wederrechtelijke daad waarvoor hij schadeloosstelling eist.
In het vonnis van 30 juli 1919, geveld door het Landgerecht te Semarang (op de foto van de Bodjong hierboven ziet men het moderne gebouw waar het zetelde op de achtergond), wordt Oey Tjien To in het gelijk gesteld; de tegenpartij moet een boete van drie gulden betalen en bovendien het slot teruggeven, de proceskosten hoeven ze echter niet te betalen. Op dezelfde dag doet het Landgerecht echter ook uitspraak in de zaak die de gemeente Semarang tegen hem heeft aangespannen, betreffende exact dezelfde kwestie. En in die uitspraak wordt de gemeente in
het gelijk gesteld. Oey Tjien To krijgt een boete van vijf gulden opgelegd,
omdat hij zonder toestemming van de gemeente een ketting heeft gespannen over een 'openbare (water)weg',
en moet ook de kosten van het rechtsgeding betalen.
Al met al nogal een bizarre geschiedenis. De essentie van waar het in deze zaak om draait wordt pas duidelijk als men zich richt op de vraag wat het
'particulier land Simongan' precies inhoudt. Het gaat hier om een
landgoed van 1300 hectare dat op dat moment nog buiten Semarang gelegen
is. Het is feitelijk eigendom van Oei Tiong Ham, die zich Landheer van Simongan
mag noemen. Zijn vader Oei Tjie Sien heeft het in 1878 gekocht en er
zijn oude dag op doorgebracht. Op het landgoed, dat bestaat uit rijstvelden en een aantal kampongs, bevindt zich de eeuwenoude Chinese tempel Sam Poo Kong,
evenals het familiegraf van de familie Oei. De Kali Garang, een rivier die ook voor het bevloeien van de padivelden op het domein van betekenis is, loopt er dwars doorheen. Er is duidelijk
sprake van een krachtmeting tussen de gemeentelijke autoriteiten en 'landheer' Oei Tiong Ham maar de koene ridder die voor hem in het strijdperk treedt, te weten Oey Tjien To, delft, ondanks zijn overwinning, toch het onderspit.*9
©Huub Drenth
Benedenloop Kali Garang, omstreeks 1900.
*1 Gonggrijp, G.L. Brieven van Opheffer,
3e druk; N.V. Leiter-Nypels, Maastricht 1944 (pag. 184/185).
*2 Een administrateur is een beheerder/manager
van een koloniale agrarische onderneming. Hij is dus niet de eigenaar. In De
lijst van 1914, deel I, inzake particuliere ondernemingen op door het
gouvernement verhuurde gronden voor landbouwdoeleinden, wordt Oey Tjien To
opgevoerd als ondernemer (eigenaar) en C. Pechler als administrateur van de
Mij. Stoomrijstpellerij Krengseng (zie ook *9). Deze C. Pechler wordt in dezelfde lijst ook opgevoerd als een administrateur van de N.V. Cultuurmaatschappij Kim Siang die de rijstlanden Gebang Anom I, II en III exploiteert.
*3 Het 'rijstland Krengseng' is gelegen in het
regentschap Batang (district Soebah), dat deel uitmaakt van de residentie Pekalongan. Het ligt
net over de grens van de residentie Semarang.
*4 Een ba(h)oe of bouw is
ongeveer 0,7 ha. In totaal gaat het dus om 700 hectare rijstland (padi is de rijstplant zelf die gekweekt wordt op aparte velden).
*5 Theodor Holman, wiens vader assistent-resident was in Indië, gebruikt dit pseudoniem voor zijn columns in De Groene Amsterdammer, daarmee dus impliciet refererend aan Gonggrijp en (die specifieke 'ethische' periode van) het koloniale verleden.
*6 Het artikel dat Oey Tjien To schreef voor het Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur had als titel Nota over eenige bijzonderheden van den Rijstbouw.
Het werd gepubliceerd in de editie van 1910 (deel 36/38, pag. 240), en wel "Op
vereerend verzoek van den heer G. L. Gonggrijp, Resident van Rembang". Oey Tjien To wordt aangekondigd als erfpachter van het land Krengseng, omvattende de rijstlanden Gebang Anom I, II en III. Gonggrijp schreef in diezelfde editie ook een artikel, en wel over de bemesting bij rijstbouw (pag. 238).
Met
andere woorden: hun contact dateert dus al minstens van omstreeks 1908
en was mogelijk gebaseerd op een gedeelde interesse: verbetering van de rijstteelt. Waarschijnlijk vanwege deze relatie heeft Oei Tiong Ham juist hem benaderd om
het plan voor de tramlijn in te dienen. Het valt echter ook niet uit te
sluiten dat Gonggrijp, op uiterst discrete wijze, (onder andere) via
Oey Tjien To contact met Oei Tiong Ham heeft gezocht, teneinde zijn zeer
ambitieuze plannen ten uitvoer te kunnen brengen. (HD, 30 mei 2020).

*7 In Nederlandsch-Indië bestond heel lang het z.g. 'pachtstelsel' (Engelse term: revenue farming). Het heffen van belasting op veel goederen en diensten werd, voor een bepaalde periode, verpacht aan de hoogste bieder. Dus aan particulieren. Alleen zij hadden dan vergunning om die bepaalde goederen te verkopen of die desbetreffende diensten te verlenen. Voorbeelden hiervan zijn: de verkoop van zout, opium en alcohol, het exploiteren van pandhuizen en gokhuizen, het tol heffen op bruggen en veerponten, en het innen van bazar- en slachtbelastingen. Vaak waren het Chinezen die zich hiermee bezighielden. Zo ook Oei Tiong Ham, hierin bijgestaan door onder meer May Khoen's andere overgrootvader van moeders kant Ko Djie Soei.
De 'kongsi' van Oei Tiong Ham had in Midden- en Oost-Java een groot deel van de opiumpacht in handen en maakte daarmee gigantische winsten. Aan het begin van de twintigste eeuw kwam er een eind aan dit stelsel en begon het gouvernement zelf belastingen te heffen, ook op opium (de zogeheten 'opiumregie'). Het kapitaal van de opiumpachters, dat in het geval van Oei Tiong Ham al voor een groot deel in suikerfabrieken geïnvesteerd was, ging toen op zoek naar andere winstgevende projecten. Het project waarvoor Oey Tjien To in Rembang een voorstel indient is daar een voorbeeld van. Zie ook: https://en.wikipedia.org/wiki/Oei_Tiong_Ham
Kongsi is een Hokkien woord dat betrekking kan hebben op een onderneming/firma, een economisch samenwerkingsverband of een genootschap/vereniging. Met name 'overzeese Chinezen' in Zuidoost-Azië verenigden zich in kongsi's. Zie Wikipedia.
*8 Kian Goan (later: Kian Gwan) is de naam van de
onderneming/kongsi die in 1863 door Oei Tjie Sien, de vader van Oei Tiong Ham,
werd opgericht. Onder leiding van Oei Tiong Ham en zijn opvolgers groeide het uit tot een immens
conglomeraat: het Oei Tiong Ham Concern. Grote delen ervan werden in 1961 door Soekarno genationaliseerd
maar de Nederlandse en Thaise takken bestaan nog steeds.
*9 Het begrafenisfonds Kian Goan/Kian Gwan legde zich niet bij
de uitspraak neer en maakte er een slepende kwestie van. Uiteindelijk werd het geschil tussen de twee partijen pas in 1928 in de minne geschikt. De bredere 'politieke' achtergronden van dit conflict ontdekte ik toen ik mijn post van 23 februari 2021 schreef .
Meer informatie over de twee gevoerde processen inzake deze kwestie is te vinden op pagina 182 t/m 194 van aflevering 5, jaargang 7 van het koloniale tijdschrift Locale Belangen dat uitkwam in september 1919.
Ingang Sam Poo Kong tempel, omstreeks 1900.
Dit was deel 5 van May Khoen's voorouders.