donderdag 13 augustus 2020

Over racisme en identiteit



Er is een discussie op gang gekomen over racisme en discriminatie in de Nederlands samenleving, dit naar aanleiding van de uiterst koelbloedige moord (door een blanke politieagent) op de zwarte Amerikaan George Floyd op 25 mei jl. in Minneapolis. De gruwelijke beelden ervan gingen de hele wereld over. Ook het feit dat de belastingdienst een grote groep allochtone Nederlanders jarenlang, volstrekt onterecht, beschuldigd heeft van het plegen van fraude met de kinderopvangtoeslag speelt in de huidige discussie een belangrijke rol. En laat ik ook de ophef rond Zwarte Piet niet vergeten te noemen. Ik ga niet beweren dat de Nederlandse samenleving, net zoals die in de VS, doordesemd is van rassenhaat en rassendiscriminatie maar ik weet wel zeker dat er in heel veel situaties sprake is van etnisch profileren, bijvoorbeeld op basis van naam of land van herkomst, dus niet direct heel duidelijk 'zichtbaar', hetgeen natuurlijk ook een zware vorm van discriminatie is. Ook May Khoen kreeg daar soms mee te maken. Hoe kwetsbaarder ze zich voelde, des te harder het bij haar binnenkwam, mede omdat ze zich veel minder identificeerde met haar 'Aziatische' dan met haar haar 'Nederlandse' identiteit. Voor haar gevoel werd die laatste identiteit haar dan ontzegd, en daarmee kennelijk ook de rechten en vormen van respect die ermee verbonden waren, en dat terwijl ze nota bene in Amsterdam geboren was. Ik ben me dan ook sterk bewust van het feit dat mij, als 'blanke Nederlander', dit soort zaken niet kunnen overkomen, al word ook ik natuurlijk wel eens puur op mijn uiterlijk beoordeeld.
De oorzaak van al deze ellende ligt voor een groot deel in ons koloniale verleden waar een 'blanke' altijd de positie van 'superieur' innam en zichzelf ook in genetische zin al snel als zodanig ging beschouwen, mocht dat a priori nog niet het geval zijn geweest (de Japanners maakten, tot grote verbijstering van velen, korte metten met dat idee). Aangezien blanken in de koloniën zelf meestal de kleinste etnische groep vormden - zij het wel met het sterkste leger - voerden ze, om de macht te kunnen behouden, overal een verdeel en heerspolitiek. Ook in Nederlands-Indië, vanzelfsprekend. Tot op de dag van vandaag zijn daarvan de gevolgen voelbaar. Zowel daar als hier.



Java 1846, kong a hian speler.

Op 28 februari 1998 publiceerde het dagblad Trouw een artikel van S.L. Oei dat als titel had Langs raciale lijnen. Ik neem het op in deze blog - in geredigeerde vorm en met enkele aanvullingen - omdat het veel duidelijk maakt over de sociaal-economische en culturele positie die Chinezen van oudsher innemen in het Indonesische bestel. In eerste instantie was dat vooral de Javaanse samenleving (al vanaf de 13e eeuw woonden er Chinezen op Java), waar hun snel groeiende aanwezigheid na verloop van tijd de Chinees-Indische peranakan-cultuur zou gaan vormen, aangezien uit China afkomstige mannen zich mengden met 'inlandse' vrouwen. We hebben het dan met name over de periode dat de VOC het voor het zeggen had in die gebieden (1602 - 1800), evenals de eerste honderd jaar daarna. Vanaf 1850 vestigden zich ook nieuwe golven van geëmigreerde Chinezen in de archipel, de zogeheten 'totok-Chinezen'. Deze bleven, sterker dan voorheen, qua taal en cultuur meer op China gericht en mengden zich aanmerkelijk minder met de inheemse bevolking, dit omdat vanaf midden negentiende eeuw ook vrouwen toestemming kregen om China te verlaten. Als S.L. Oei het over 'etnische Chinezen' heeft bedoelt hij/zij dus steeds deze twee groepen.
Aanleiding voor het schrijven van het krantenartikel vormden de hevige voedselrellen die half februari 1998 in Indonesië uitbraken en die een paar maanden later zouden leiden tot de val van het regime van generaal Soeharto. Door de sterke inflatie van de roepia ten opzichte van de dollar, alsmede de grote werkeloosheid en de fors gestegen prijzen van eerste levensbehoeften, richtte de woede van de bevolking zich in mei 1998 niet alleen tegen de regering maar ook tegen de Chinezen. Winkels van Chinese middenstanders werden geplunderd en hun bedrijfspanden, huizen en auto's in brand gestoken. Dit gebeurde met name in de steden Jakarta, Solo en Medan. Er werd straffeloos gemoord en geweld gepleegd en ook was er op grote schaal sprake van verkrachting van jonge meisjes en vrouwen met een 'Chinees uiterlijk', met name in Jakarta. Bij de rellen vielen meer dan duizend doden. In haar/zijn artikel maakt S.L. Oei duidelijk dat dit allesbehalve een incident was in de geschiedenis van de Chinese bevolkingsgroep in Nederlands-Indië en Indonesië.
Huub Drenth

 













Langs raciale lijnen
S.L. Oei 
Trouw, 28 februari 1998


Voor de meeste Nederlanders is etniciteit een vanzelfsprekendheid waarover niet nagedacht hoeft te worden. Je bent Nederlander en uiteraard Nederlandstalig. Misschien waren je voorouders Hugenoten, maar niemand die je daarop zal aanspreken. 

Voor een zogenaamde tweede generatie migrant, allochtoon, etnische minderheid of hoe de dominante meerderheid mij definieert, is etnische identiteit geen vanzelfsprekend gegeven. Ik herinner me een voorval uit mijn kindertijd in Indonesië. Toen ik samen met mijn broer en zus mee wilde spelen met de kinderen uit de buurt, werden wij door Javaanse kinderen uitgescholden. Zij riepen 'tjino' wat Chinees betekent. Zonder enig etnisch besef riepen we 'tjino' terug. In Nederland gekomen werd ik weer uitgescholden, ditmaal voor 'pinda-poep-chinees'. Het 'anders zijn' had beide keren tot gevolg dat ik niet mee mocht spelen. 

De inflatie van de roepia en de gestegen prijzen van primaire levensbehoeften in Indonesië op het moment (februari 1998, HD) hebben niet alleen tot protest geleid over het beleid van president Soeharto, maar ook tot woede tegenover de etnische Chinezen. Winkels van Chinese middenstanders werden geplunderd, hun panden en auto's in brand gestoken.

 

Jan Brandes: Offerdag van de Chinezen in Batavia, ± 1785.

De negatieve beeldvorming over etnische Chinezen in Indonesië kent een lange geschiedenis. De vooroordelen die er heersen vinden hun oorsprong in het vooroorlogs koloniale systeem. Net als de Joden in Europa tijdens de middeleeuwen, werden Chinezen in de Indische Archipel vóór het koloniale tijdperk (dus voor de komst van de Portugezen en de Hollanders, HD) uitgesloten van grondbezit. De autochtone bevolking die het handeldrijven te min vond (op dit punt ontbreekt het Oei duidelijk aan historische kennis, HD), liet de handel over aan Chinezen en Arabieren. De Chinezen, voornamelijk mannen, vermengden zich met de autochtone bevolking.*1 Hierdoor voltrok zich geleidelijk een assimilatieproces. De kinderen uit deze relaties werden 'peranakan' genoemd, hetgeen 'kind van het land' betekent.

Aan dit assimilatieproces kwam een einde met de komst van de Nederlandse kolonialisten begin zeventiende eeuw. De Nederlanders maakten handig gebruik van de kennis van de Chinezen over de cultuur en de heersende normen en waarden van de autochtone bevolking. De meeste Chinezen waren gewone ambachtslieden, vooral die in de steden, maar bepaalde beroepen die ook vaak door hen uitgeoefend werden, zoals handelaar/kredietverlener, belastingpachter en exploitant van gouvernementsgronden (zie mijn posts over May Khoen's voorouders, HD), maakten de groep als geheel niet bepaald populair bij de inheemse bevolking.

Hierdoor vormden ze een buffer tussen de koloniale machthebbers en de agrarische bevolking. Elke keer wanneer er opstand uitbrak onder de agrarische bevolking, richtte de woede zich tegen de Chinezen, en niet tegen de werkelijke machthebbers: de Nederlanders. Pogroms tegen de etnische Chinezen waren geen uitzondering en werden soms van bovenaf georganiseerd opdat de bevolking haar frustraties kon afreageren op de gecreëerde zondebok. Zo vond in 1740 een door hoge functionarissen van de VOC aangewakkerde Chinezenmoord plaats die het leven kostte aan duizenden vreedzame burgers.*2

 

Chinezenmoord, Batavia 1740.
 
De verdeel en heerspolitiek van de Nederlanders werd na de onafhankelijkheid van Indonesië overgenomen door de nieuwe Indonesische machthebbers. Deze politieke strategie kwam ook tot uiting in de volkstelling die de Nederlanders in Nederlands-Indië introduceerden. Om inzicht te krijgen in de aard van de bevolking werd deze geclassificeerd langs raciale lijnen. De classificatie had een hiërarchische karakter. Aan de top stonden de Europeanen, vervolgens kwamen de Vreemde Oosterlingen (waartoe, naast bijvoorbeeld de Indiërs en Arabieren, ook de Chinezen behoorden, HD) en onderaan stonden de Inlanders. De VOC eiste dat iedereen die volgens deze indeling als Chinees gedefinieerd werd, ook als zodanig gekleed ging*3 en bovendien in een afgezonderde wijk woonde, een 'Chinees kamp', met een eigen 'Chinese' vorm van rechtspraak en bestuur (uitgeoefend door Luitenants, Kapiteins en Majoors der Chinezen, HD). De Chinezen kregen van de Nederlanders een aparte juridische status binnen de groep van Vreemde Oosterlingen en werden onderworpen aan een passen-stelsel met allerlei verplichtingen en verboden, waardoor vrij reizen onmogelijk was. Ook in de wetgeving op het gebied van onderwijs en grondbezit werden ze systematisch achtergesteld (vanwege hun grote aantal en hun gestadig toenemende economische macht, HD).






In het onafhankelijke Indonesië van na de Tweede Wereldoorlog werden nieuwe definities ingevoerd om de etnische Chinezen van de inheemse bevolking te onderscheiden. Alleen de autochtonen mochten zich echte Indonesiërs noemen. In de jaren tachtig kwamen er wederom nieuwe definities en werd er onderscheid gemaakt tussen pribumi (inheems) en non-pribumi (uitheems). Nog altijd werden de Chinezen gezien als anders dan andere etnische groepen in Indonesië, en derhalve minder geaccepteerd. Rond 1967 werden etnische Chinezen opgeroepen om hun naam te veranderen in een Indonesische naam. Dit 'perintah halus' (zachte bevel) maakte deel uit van het ver doorgevoerde assimilatiebeleid van generaal Soeharto.
De beeldvorming over de etnische Chinezen bleef na de onafhankelijkheid van Indonesië uiterst negatief. Men veronderstelde dat ze onwillig waren om te assimileren vanwege de bevoorrechte positie die ze tijdens het koloniaal bewind zouden hebben ingenomen. Ze werden gezien als economische uitbuiters en men verdacht hen van politiek opportunisme. Ze zouden gecollaboreerd hebben met zowel de Nederlanders als de Japanners. Ook zouden ze de 'Vijfde colonne' van communistisch China vormen. In 1965/1966, tijdens de coup van Soeharto, vonden er massale moordpartijen onder vermeende communisten plaats. Naar schatting werden tussen de 500.000 en één miljoen mensen vermoord, waaronder vele tienduizenden etnische Chinezen. Iedere Chinees was per definitie verdacht, alleen al op basis van z'n naam en uiterlijk. Het hardnekkigste stereotype beeld is overigens niet dat van de Chinees met communistische sympathieën maar dat van de rijke Chinese ondernemer. Het feit dat menige prominente Indonesische zakenman 'totok' is (honderd procent Chinees bloed heeft en vaak ook de Chinese taal nog beheerst, HD), versterkt het 'buitenlandse' imago van de etnische Chinezen nog eens.

 


De rol van zondebok die de etnische Chinezen in Indonesië in de loop van de geschiedenis steeds meer kregen, deed velen in 1965/1966 besluiten om naar de Chinese Volksrepubliek te vertrekken (dit waren met name totok-Chinezen, HD). Wie dacht daar met open armen te worden verwelkomd, kwam bedrogen uit. De culturele revolutie die in China gaande was maakte alles wat met kapitalisme te maken had verdacht. Werden de etnische Chinezen in Indonesië massaal als communisten beschouwd, in de Chinese Volksrepubliek waren ze ineens allemaal kapitalisten geworden. En opnieuw werden ze als vreemdelingen bestempeld, maar nu dus als Indonesiërs. Eenmaal in China kregen ze geen identiteitskaart en ook geen toestemming om het land te verlaten. Zonder identiteitskaart hadden ze geen recht op onderwijs en ook geen recht op huisvesting. Toen de aanvragen om te vertrekken zich bleven opstapelen sloot China begin jaren zeventig een verdrag met Macau en Hong Kong om degenen die uit China weg wilden alsnog te lozen. Andere opties waren er niet. De mogelijkheid om terug te keren naar Indonesië was afgesneden omdat men, door naar China te emigreren, het Indonesische staatsburgerschap verloren had. De Chinezen die naar de Portugese kolonie Macau gingen, konden kiezen tussen de status van 'statenloos' of voor het verlengen van hun Chinese paspoort. Kiezen voor de Portugese nationaliteit was niet mogelijk.
Meer geluk hadden de etnische Chinezen die na de coup van Soeharto in 1965 naar andere landen vluchtten. Zij gingen naar Australië, Canada, de VS, Hong Kong, Singapore en Duitsland. Velen kwamen naar Nederland omdat ze reeds een Nederlandse opleiding hadden genoten en de taal al kenden. In Nederland vormen etnische Chinezen uit Indonesië opnieuw een etnische minderheid. Hun aantal wordt geschat op enkele duizenden.


***

 Chinese klontong met koelie, Semarang 1913.

*1 There can be little doubt that the Chinese had been in Java for a long time. No doubt that in these long settled communities, Chinese took local wives and established families. There was in these Islamic societies a barrier to the local assimilation of the Chinese. It is apparent that the Chinese took wives from the lowest social classes, or slaves, from non-Islamic groups or the Balinese. The inferior status of these women precluded their capacity to culturally assimilate the offspring of these marriages so decisively in favor of native culture as did Thai wives. Furthermore, if sons and daughters remained within the Chinese community, after a few generations, native-Chinese intermarriage would decline, as the Chinese community provided its own wives. We know that the first headmen or kapitans of the Chinese in seventeenth century Batavia had Balinese wives, but by the eighteenth century their successors were marrying daughters of other Chinese officers. (Mary F. Somers-Heidhues; Chinese Minorities in Southeast Asia, pg. 36-37; zie: http://www.lewismicropublishing.com/Publications/Peranakan/PeranakanBeginnings.htm)
*2 De Chinezenmoord of Bataviase Furie (van 9 tot 22 oktober 1740) was een slachting onder de Chinese bevolking van Batavia (nu Jakarta), waarbij tussen 5.000 en 10.000 Chinezen, met name door zeelieden van de VOC, werden vermoord. De eerste paar dagen werd er door de VOC, die onder bevel stond van gouverneur-generaal Valckenier, geen enkele poging ondernomen om het moorden, waarbij zelfs artillerie werd ingezet om Chinese kampongs te beschieten, een halt toe te roepen (zie: https://nl.wikipedia.org/wiki/Chinezenmoord en https://www.historischnieuwsblad.nl/hoe-de-voc-5000-tot-10-000-chinezen-doodde/).

 

 

*3 Dit hield in dat zij, in alle opzichten, meteen als 'Chinees' herkenbaar moesten zijn, dus niet alleen door hun kleding maar ook bijvoorbeeld door de haardracht zoals die in China door de Mantsjoes verplicht gesteld was voor Han-Chinezen. Mannen en jongens hadden daardoor een voor de helft kaal hoofd met aan de achterkant een zogeheten 'pigtail'. Pas in 1919 kwam er officieel een eind aan deze vernederende voorschriften die, qua specifieke kledingvoorschriften, trouwens ook golden voor andere 'Vreemde Oosterlingen'. In essentie kwam het erop neer dat zij zich geen 'Europees uiterlijk' aan mochten meten (indien ze dat wilden).
https://www.trouw.nl/nieuws/langs-raciale-lijnen~b91574656/

Zie ook: https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/de-mythe-van-etnische-identiteit-is-heel-hardnekkig~b23e7bbd/
Afbeeldingen: Cornelis Jetses, Door de kali (1918), Ernest Hardouin, De Kong-A-Hian Speler (litho ± 1873, naar een tekening uit 1846).

 

Chinese toko, Batavia eind 19e eeuw.

 

dinsdag 11 augustus 2020

May Khoen's voorouders ~ deel 9

 

In the heat of the night
Er heerst momenteel een hittegolf in onze contreien maar ik heb er niet overdreven veel last van. 's Nachts staan alle ramen en deuren in mijn huis wagenwijd open en overdag blijft alles potdicht. 's Avonds laat stap ik op mijn fiets en maak vervolgens lange tochten in de omgeving van Groningen. Ik beleef dan de vreemdste avonturen. Vannacht stond ik bijvoorbeeld  ineens voor een brug over het Van Starkenborghkanaal die er niet meer bleek te zijn, waarna ik vervolgens via een alternatieve route thuis moest zien te komen want dezelfde weg terugnemen is natuurlijk uitgesloten. Een smartphone bezit ik niet en een kaart had ik evenmin bij me. Via een smal donker pad kwam ik uiteindelijk weer terug in de stad. Ter hoogte van begraafplaats Selwerderhof was dat. In het Noorderplantsoen vormden groepjes studenten cirkels in het gras, want de introductieweken zijn begonnen. Het zag er heel aandoenlijk uit, ook omdat ikzelf ooit zo jong en onschuldig was. Ik kon als het ware weer voelen hoe het toen voelde. Tijdens mijn nachtelijke fietstochten kom ik op veel plekken waar ik vroeger ook wel eens met May Khoen ben geweest. Dat vervult me dan vaak, naast heimwee, met een intens gevoel van dankbaarheid. Omdat het volstrekt vanzelfsprekend was dat we al die kleine ontdekkingsreizen samen ondernamen en omdat we ons daar beiden volledig in konden verliezen.
Op mijn ontdekkingsreis in de stamboom van May Khoen ben ik inmiddels bij de Goei-lijn aanbeland. Een afstammingslijn in de genealogie en familiegeschiedenis van haar vader. Hieronder volgt het reisverslag. HD

 

De Goei-lijn 

Dit is de langste afstammingslijn die ik tot op heden gevonden heb in May Khoen's stamboom (klik op de afbeelding). Hij loopt van Goei Lien Nio, geboren in 1882 en echtgenote van haar overgrootvader Tan Tjiauw Bo, tot aan Goei Poen Kong, en dan zijn we inmiddels in de tweede helft van de achttiende eeuw aanbeland. Het bijzondere van deze lijn is dat ik, tot Goei Lien Nio, over alle geboorte- en sterfdata van de genoemde personen beschik. Goei Poen Kong, bijvoorbeeld, werd geboren op 17 januari 1765 en stierf op 21 december 1806. Zijn vrouw Tjoa Tjiauw Nio kwam ter wereld op 18 juli 1775 en overleed op 2 juni 1800.

Over stamvader Goei Poen Kong is bekend dat hij boedelmeester en Luitenant der Chinezen was in Semarang. Hij wordt ook wel 'mandarijn-koopman' genoemd, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat hij mogelijk een klassiek Chinese opvoeding genoten heeft en dus het Chinese schrift in enigerlei mate beheerste. Aannemelijker is echter dat hij zich die titulatuur aanmat omdat hij de rang van luitenant had en op die manier meer indruk kon maken op zijn peranakan-omgeving. Want een mandarijn, de titel voor een zeer hoge functionaris in het Chinese staatsapparaat, was hij vanzelfsprekend niet. Volgens de overlevering zouden zijn voorouders uit de Chinese provincie Shantoeng/Shandong afkomstig zijn (hetgeen waarschijnlijk ook niet zo is, Fukien ligt meer voor de hand). Van de Goei-clan is bekend dat ze een van de oudste peranakan-Chinese families op Java waren en dat ze tot de Cabang Atas behoorden.

 
Goei Lien Nio
 
Van Goei Poen Kongs zoon Goei Ping Yauw is tot op heden alleen maar zijn naam bekend, evenals die van z'n vrouw, maar over zijn kleinzoon Goei King San (1814 - 1866) weten we dat hij koopman te Semarang was en dat hij handelsbetrekkingen onderhield met China en Singapore. Hij handelde onder meer in thee, katoen, zijde en bijenwas (noodzakelijk voor de productie van batik). Dat hij zeer vermogend was blijkt wel uit een bericht van 10 april 1857 in het Semarangsch Advertentie-blad, waarin gemeld wordt dat hij 10.500 zilveren munten naar Singapore heeft verscheept.

Goei Som Han (1839 - 1902), de zoon van Goei King San, was uitbater van een pandhuis te Semarang. Hetgeen inhield dat hij een bank van lening had, oftewel een lommerd. Ook het exploiteren van dit soort 'instellingen' viel onder het pachtstelsel.*1 Daarnaast is hij pachter van andere 'kleine middelen', zo meldt het dagblad De Locomotief van 3 november 1885 bijvoorbeeld dat hij voor f. 9220 per maand het recht verworven heeft om gedurende het jaar 1886, te Solo, belasting te heffen op de slacht van rundvee. Tevens treedt hij geregeld op als borg voor andere pachters, onder meer opiumpachters (het hebben van minstens twee borgen was verplicht bij verpachtingen), dit vanzelfsprekend voor een bepaald percentage van de winst. Waarschijnlijk trad hij zelf ook regelmatig op als opiumpachter.

Goei Som Han komt voor in het beroemde hekeldicht Boekoe sair binatang, ofwel: Gedicht over de dieren, van Boen Sing Hoo (pseudoniem van Tan Tjien Hwa) uit 1889. Hij wordt daarin weergegeven als de dierenfiguur 'Tikoes' (Rat). In het verhaal in dichtvorm wordt het gedrag van de Semarangse peranakan-elite in relatie tot de opiumpacht aan de kaak gesteld, evenals de ondergang van de rijke Ho-familie. Namen worden niet genoemd maar voor insiders is het herkennen van de door dieren weergegeven personen geen groot probleem. In haar artikel 'A Critical View of the Opium Farmers as Reflected in a Syair by Boen Sing Hoo' refereert Claudine Salmon aan Goei Som Han als: "a wealthy merchant, landowner, and entrepreneur in Pandean at Semarang". In het gedicht wordt Som Han's karakter als volgt omschreven: Rat's nose is like a sentry box, His eyes are like black rounded pips, His speech is sweeter than honey, He is able to argue as a lawyer. Ook Oei Tiong Ham en zijn vader Oei Tjie Sien, respectievelijk figurerend als 'de jonge en de oude Os', spelen een zeer prominente rol in dit gedicht.*2  

 

Chinese Kamp te Semarang, eind 19e eeuw.

Inmiddels zijn we aangekomen bij de vader van Goei Lien Nio, Goei Keh Pien (嘉賓, 1860 - 1897). Ook hij was uitbater van een pandhuis op Gang Tengah (en nog vijf andere pandhuizen in Semarang) en figureerde eveneens als borg voor andere pachters. Gedurende de periode 1884 - 1889 vervult hij de functie van Luitenant der Chinezen in Semarang. Dagblad De Locomotief meldt op 7 december 1895 dat bij "de herverpachting der Chinese dobbelspelen" het hoogste bod, f. 3300 per maand, werd gedaan door de Chinees Goei Keh Pien. Uit een ander bericht blijkt dat hij eveneens "pachter is van het recht op het heffen van schut- en doorvaartgelden aan de sluis dienende ter verbinding van het havenkanaal met de rivier van Semarang". Midden augustus 1897 komt hij plotseling te overlijden, ten gevolge van cholera.

Gezien de leeftijd die zijn dochter Goei Lien Nio op dat moment had, vijftien, is ze dan inmiddels al getrouwd met Tan Tjiauw Bo of zal deze gebeurtenis niet lang meer op zich laten wachten. Zij krijgt vijf kinderen met hem: Tan Goen Nio, Tan Hway An (May Khoen's grootvader), Tan Whay Thay, Tan N.N. en Tan Hway Whan. Helaas heb ik geen verdere informatie over haar kunnen vinden, dus waarschijnlijk is ze relatief jong gestorven.*3

Via de Goei-lijn is May Khoen (heel in de verte) verwant aan Goei Bing Nio (1868-1947), de (hoofd)vrouw van suikermagnaat Oei Tiong Ham. Zij was de dochter van Goei Yam Tjiang, een broer van Goei Som Han (dus was ze een nicht van Goei Keh Pien). Dit huwelijk, dat plaatsvond in november 1883, was een gearrangeerd huwelijk en had tot doel om Oei Tiong Ham, die in feite een nouveau riche was, een hechte band met de Cabang Atas, het Javaanse peranakan-Chinese establishment, te bezorgen. De twee dochters die uit deze verbintenis werden geboren, Oei Tjong-lan en Oei Hui-lan (de latere Madame Wellington-Koo), waren achternichten van Goei Lien Nio en gezien de hechte familiebanden in Cabang Atas-kringen is het zeer waarschijnlijk dat ze elkaar in hun jonge jaren regelmatig ontmoet hebben op familiebijeenkomsten (of in de tempel) in de Chinese kamp (wijk) te Semarang.*4

 

In het midden Goei Bing Nio, omstreeks 1894. *5

 

©Huub Drenth

 

*1 Belastingpacht is het systeem waarbij niet de overheid belastingen int, maar een particulier die het recht om belasting te innen voor een bepaalde periode heeft 'gekocht'. Al in de VOC-periode werden veel belastingen verpacht, vooral aan Chinezen. De VOC en later het Gouvernement ontvingen de bij opbod bepaalde pachtsom; als de pachters uiteindelijk meer beurden maakten ze winst, maar het kon dus ook op een verlies uitdraaien. De overheid was op deze manier geen tijd en geld kwijt met het organiseren van de belastinginning. Vooral de 'opiumpacht' was erg lucratief en zorgde in de 19e eeuw jaarlijks voor 10 tot 15 procent van de inkomsten van het Gouvernement. ‘Kleine verpachte middelen’ waren bijvoorbeeld de bazarpacht, de buffel- of slachtpacht en de pandhuispacht. Ook hier ging het echter om aanzienlijke pachtsommen en dat geld moest natuurlijk terugverdiend worden.

Het pachtsysteem leidde tot veel misbruik en tot een ongewenst grote economische macht van (een relatief kleine groep) Chinese ondernemers, met als voornaamste slachtoffer steevast de inheemse bevolking. De antipathie jegens 'Chinezen' ligt dientengevolge ook tegenwoordig nog steeds diep verankerd in het bewustzijn van de etnische Indonesiërs die hun frustraties, in tijden van economische malaise en vanuit een soort automatisme, op het Chinese bevolkingsdeel richten, hetgeen vaak gepaard gaat met moordpartijen en grootschalige brandstichting en plundering. Zie ook mijn post van 13 augustus 2020.

Vanaf 1900 werden de verpachte belastingen gaandeweg omgezet naar directe belastingen. In het geval van opium werd de verkoop echter als staatsmonopolie georganiseerd. Dit systeem van 'opiumregie' - waarbij de koloniale overheid zowel de invoer, productie, verkoop als gebruikslocaties van opium beheerde - bleef bestaan tot de machtsovername door de Japanners in 1942.

Soerabaijasch handelsblad, 10 oktober 1892.

*2 De Semarangse luitenant-titulair Ho Tjiauw Ing, opiumpachter van de residenties Semarang, Djokjakarta, Kedoe, Madioen en Soerakarta (maandelijkse pachtsom in totaal f 357.000), kon in 1889 niet meer aan zijn financiële verplichtingen jegens de koloniale overheid voldoen en sleepte in zijn val zijn drie borgen mee (het tekort bedroeg anderhalf miljoen gulden). Die borgen waren zijn broer Ho Tjauw Soen, de Djokjase kapitein der Chinezen Liem Kie Djwan en May Khoen's voorvader Goei Som Han (hij stond garant voor f. 227.000). Ze lieten zich in 1889 alle vier failliet verklaren. Zoals uit bovenstaande advertentie blijkt werden op 29 oktober 1892, als gevolg hiervan, alle bezittingen van Ho Tjiauw Ing (en zijn broer Ho Tjiauw Soen) in Semarang bij opbod verkocht. Ga voor meer uitleg over deze kwestie naar de voorpagina van de Java-bode van 24 oktober 1889 (te vinden via Delpher).

Klik hier voor inzage in het artikel van Claudine Salmon.
*3 Op 2 mei 1903 meldt De Locomotief dat Goei Ing Khien, een broer van Goei Lien Nio, op 17 mei 1903 gaat trouwen met Tan Kien Tjwan Nio, dochter van Tan Siauw Lip, op dat moment nog Luitenant der Chinezen in Semarang. Tan Siauw Lip wordt in augustus 1909 benoemd tot Majoor der Chinezen in Semarang, een functie die voor hem werd bekleed door Oei Tiong Hams jongere broer Oei Tiong Bhing (1903 - 1909). Hij zal Majoor blijven tot september 1930, dan wordt de Semarangse Kong Koan opgeheven. Ik heb proberen uit te zoeken of Tan Tjiauw Bo, May Khoen's overgrootvader, familie is van deze Tan Siauw Lip maar tot op heden heeft dat niets opgeleverd. Ik vond wel andere verbindingen, in relatie tot May Khoen's familie van moeders zijde, daarover in een latere post meer.
*4 Zie voor meer informatie over de Goei-clan en de banden met Oei Tiong Ham mijn post van 21 januari 2021.

*5 Centraal op de foto: Goei Bing Nio. Rechts: haar echtgenoot Oei Tiong Ham, haar schoonmoeder Tjan Bien Nio (Njonja Oei Tjie Sien) en haar dochter Oei Hui-lan. Links: haar broer Goei Keh Hoo, diens vrouw Oei Bok Nio (een zus van Oei Tiong Ham) en nichtje Liem Djoen Nio, dochter van Oei Khoen Nio (een andere zus van Oei Tiong Ham). Het geheel is een fragment van een grotere foto.

Ter gelegenheid van het huwelijk tussen Goei Bing Nio (15) en Oei Tiong Ham (17) verscheen op 7 november 1883 in de Semarangse krant De Locomotief het volgende (enigszins racistische) bericht:

 

 

Dit was deel 9 van May Khoen's voorouders.

Zie voor deel 8: https://maykhoentan.blogspot.com/2020/08/may-khoens-voorouders-deel-8.html

Zie voor deel 10: https://maykhoentan.blogspot.com/2020/09/may-khoens-voorouders-deel-10.html


dinsdag 4 augustus 2020

May Khoen's voorouders ~ deel 8



Oey Tjien To en familie, 1925.

Eerst een korte evaluatie

Toen ik met dit project begon ging ik ervan uit dat ik er ongeveer een jaar mee bezig zou zijn. Ik verwachtte namelijk niet dat ik heel veel historische gegevens over May Khoen's voorouders zou vinden. Intussen heb ik zoveel materiaal ontdekt dat een groot aantal ideeën die ik a priori had, en die je soms ook vooroordelen zou kunnen noemen, in de prullenbak zijn beland. Een van die ideeën was dat May Khoen's voorouders, net zoals andere koloniale bevolkingsgroepen, waarschijnlijk vooral slachtoffers waren geweest van het strenge raciale en economische beleid dat door de kolonisator - eerst de VOC en daarna de Nederlandse Staat - aan de bevolking werd opgelegd. Inmiddels ben ik tot de conclusie gekomen dat daar allesbehalve sprake van is geweest en dat de leden van May Khoen's voorgeslacht, in zo'n beetje alle afstammingslijnen, zich altijd meer aan de kant van de machthebbers en geprivilegieerden, dan aan de kant van degenen die onderdrukt en uitgebuit werden, hebben bevonden. En aan die gedachte moest ik best wel even wennen, eerlijk gezegd.

Na rijp beraad heb ik besloten om daar niet dieper op in te gaan. Nog niet in dit stadium althans. Er zijn de afgelopen decennia bibliotheken volgeschreven over ons koloniale verleden en ik adviseer dan ook iedereen - mocht hij/zij geïnteresseerd zijn in de rol van de Chinese handelselite gedurende die periode van de Nederlands-Indische geschiedenis - om hiernaar zelf enig onderzoek te verrichten.*4


En verder nog...

Een tijdje geleden zag ik een aflevering van de serie Verborgen verleden die over de zangeres Wende Snijders ging (zie mijn post van 1 januari jl.). In de zoektocht naar haar voorouders kwam ze onder andere terecht bij Boudewijn I, de eerste graaf van Vlaanderen, die leefde van 840 tot 879 n.Chr. En via diens vrouw Judith uiteindelijk zelfs bij de Merovingische koningen, en dan zijn we inmiddels aanbeland in de vroege Middeleeuwen. "Wat zou mijn vader dit leuk hebben gevonden," zei ze een paar keer en ik begreep precies wat ze bedoelde. Want het is natuurlijk ontzettend jammer dat ik May Khoen geen deelgenoot kan maken van mijn bevindingen. Ik weet zeker dat ze al deze informatie prachtig had gevonden, helemaal als ze vernomen had dat ze van een soort Chinees-Indische adel afstamde. Van jongs af aan was ze immers al gefascineerd geweest door sprookjes waarin 'eenvoudige meisjes' eigenlijk prinsessen bleken te zijn. De ontdekking dat Oei Hui-lan, de beroemde dochter van Oei Tiong Ham, een (hele) verre nicht van haar was zou haar fantasie dan ook ongetwijfeld hevig geprikkeld hebben.

Helaas heeft het niet zo mogen zijn. May Khoen is er weliswaar niet meer maar het lijkt mij evident dat al deze informatie ook postuum nog aan haar identiteit toegevoegd kan worden. Want hoe dan ook: het hoort bij haar. Dus ga ik gewoon verder met het weergeven van wat ik zoal te weten gekomen ben over haar 'verborgen verleden', ook al ben ik een buitenstaander. Qua bloedverwantschap, bedoel ik dan vanzelfsprekend.
Huub Drenth

***



Krengseng

We zijn inmiddels aangekomen bij de jaren twintig van de vorige eeuw. May Khoen's grootvader Willy Oey trouwt met haar oma Nel Ko Kiong Nio en de toekomst ziet er stralend uit. Willy is de zoon van Oey Tjien To en de beoogde opvolger van zijn vader, want afgezien van zijn zus Corry zijn er verder geen kinderen geboren in het huwelijk van Oey Tjien To en Liem Ko Nio. Oey Tjien To is rijk, dus financiële zorgen zullen ze niet kennen. 'Landheer van Krengseng' schrijft Willy alvast op de achterkant van een foto waarop hijzelf, in een zeer ijdele pose, staat afgebeeld. Maar zover zal het niet komen want in december 1928 pleegt hij zelfmoord (zie mijn post van 16 september 2019, HD).

Op dit YouTube-filmpje van eigen hand (mijn allereerste, by the way) is te zien hoe Krengseng er tegenwoordig uitziet. Waarschijnlijk is er de afgelopen honderd jaar in het landschap maar weinig veranderd: sawahs, sawahs en nog eens sawahs. De sneltrein naar Semarang rijdt de streek binnen, komende van Cirebon. De muziek eronder is 'Sunda pop', een genre dat Khoen en ik in 1995 ontdekten toen we in West-Java waren.*1

 


Als ik het over Krengseng heb bedoel ik in feite de erfpachtlanden Gebang Anom I, II en III in de residentie Pekalongan, afdeling Batang. Dezelfde landen als die waaraan ik refereer in mijn post van 13 juni jl. over het leven van Oeij Tiang Lam. De onderneming die deze landen expoiteert, de N.V. Cultuur- en Handelmaatschappij Kim Siang, evenals de fabriek die de rijst verwerkt, de Maatschappij Stoomrijstpellerij Krengseng, zijn in het bezit van Oey Tjien To maar dat geldt dus niet voor de bewerkte grond (die meer dan 1100 ha. beslaat). Zoals ik eerder al meldde publiceerde Oey Tjien To in 1910 een artikel in het Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur dat als titel Nota over eenige bijzonderheden van den rijstbouw had. De aanhef van dat artikel luidt:

"Op vereerend verzoek van den heer G. L. Gonggrijp, Resident van Rembang, geeft ondergeteekende Oey Tjien To, erfpachter van het land Krengseng, omvattende de rijstlanden Gebang Anom I, II en III, in het ondervolgende een kort overzicht der door hem betreffende den rijstbouw opgedane ondervindingen. In 1901 op bovengenoemde rijstlanden geplaatst, zonder tevoren eenige kennis te hebben opgedaan van den padiaanplant, was ondergeteekende al dadelijk aangewezen op de daar door den Inlander steeds gevolgde werkwijze."

In het artikel wordt duidelijk dat Oey Tjien To zich sinds 1901 (hij was toen nota bene pas 16) ontwikkeld heeft tot een expert op het gebied van rijstveredeling. Hij was iemand die het wetenschappelijk experiment niet schuwde en die, door de landbouwkennis van de Javaan te combineren met een aantal nieuwe inzichten, de rijstproductie op zijn landen wist te verhogen met meer dan vijftig procent. Dat deed hij onder meer door het verbeteren van de irrigatie, het planten van padi uit hoger gelegen gebieden, een gerichtere selectie van zaaigoed en een intelligente aanpak van onkruid wieden. Iedereen werd daar beter van, niet alleen hijzelf maar, naar eigen zeggen, ook de inlandse families die voor hem werkten.


Oey Tjien To (r) in zijn nieuwe rijstpellerij, 1938.


Het lijkt erop dat Oey Tjien To in zijn latere leven teruggrijpt op juist die periode. Nadat zijn zoon in 1928 zelfmoord heeft gepleegd begint Krengseng opnieuw een centrale positie in zijn leven in te nemen. Hij bezit veel land en onroerend goed, en zelfs een bouwbedrijf, maar kennelijk gaat z'n hart nog steeds uit naar de rijstproductie. Hij laat de wegen op Krengseng verbreden en verharden zodat het gebied ook voor auto's toegankelijk wordt en waardoor hijzelf, bijgevolg, de sawahs voortaan niet meer te paard hoeft te inspecteren. Daarnaast richt hij z'n aandacht op het verspreiden van zijn kennis aangaande de paditeelt en het innoveren van zijn (inmiddels) twee rijstpellerijen. Zowel in kranten als vakbladen wordt er aan zijn technische verbeteringen aandacht besteed en wordt hij geroemd om de kwaliteit van de rijst die hij op de markt brengt.*2


De Indische Courant, 6 mei 1938.

Envoy

Nog een andere belangrijke verandering doet zich voor in zijn leven: hij sluit zich in de jaren dertig aan bij het Leger des Heils. Hij wordt 'Envoy', dat wil zeggen 'onbezoldigd officier' in die organisatie, en maakt van zijn voormalige woonhuis in Krengseng een centrale ontmoetingsplaats. Er vinden zelfs landdagen plaats voor heel Midden-Java. Hij is regelmatig voorganger bij diensten en houdt preken. Ook de aanschaf van de blaasinstrumenten voor de muziekkapel wordt door hem bekostigd. In januari 1937 ontvangt hij de dochter van oprichter William Booth, generaal Evangeline Booth, in zijn huis aan de Gadjamoengkoerweg nr. 22 (nu Jl. Gajah Mungkur), in de wijk Nieuw Tjandi te Semarang, een belangrijk gebeuren waar ook de resident van Semarang acte de présence geeft (en waar ongetwijfeld ook May Khoen's moeder bij aanwezig was). Op de, door enkele duizenden mensen bezochte, landdag in Krengseng is 'opperbevelhebber' Booth een paar dagen later eveneens aanwezig en bedankt ze hem in haar toespraak uitvoerig voor de hartelijke ontvangst die hij haar bereid heeft.


Oey Tjien To op latere leeftijd.

De jaren veertig

Hoe Oey Tjien To de oorlog is doorgekomen is mij niet bekend. Het zou kunnen dat hij door de Japanse bezetter, vanwege zijn Westerse sympathieën en invloedrijke positie, als een gevaar werd beschouwd en daarom geïnterneerd is geweest. Maar waarschijnlijk zou die informatie dan op de een of andere manier ook Nederland wel bereikt hebben. Daar komt nog bij dat hij een producent van rijst was, een belangrijk bestanddeel in de voeding van de Japanse troepen. Op 16 december 1947 wordt in dagblad De Locomotief zijn overlijden gemeld, hij is dan 62 jaar.*3 Net zoals veel van zijn mannelijke voorouders had hij de rang van officier bereikt, in zijn geval bij het Leger des Heils, maar in de rouwadvertentie wordt daar niets over gezegd. Afgaand op zijn zeer drastische 'bekering' (de andere familieleden waren rooms-katholiek of gingen naar de Chinese tempel) lijkt vooral het inlossen van schuld - verhuld door veel klaroengeschal - het hoofdthema van de laatste episode van zijn leven te zijn geweest. Al valt het natuurlijk ook niet uit te sluiten dat het hem er vooral om ging om, als relatieve buitenstaander, een prominente positie in een internationale religieuze organistie te bekleden.



 ©Huub Drenth


*1 Ani & Silva - Jalan ka Jampang

*2 In 1943 verschijnt in de Official Gazette of the United States Patent Office, Volume 546, het volgende bericht: A.P.C. 306.443. Cooking-utensil. Tjien To Oey-Semarang. Java, Netherlands Indies. Published April 27, 1943. Waarschijnlijk betreft het hier een apparaat dat hij ontwikkeld heeft toen hij zijn tweede stoomrijstpellerij in bedrijf nam. In augustus 1940 had hij in Italië ook al octrooi gekregen op deze uitvinding.
*3 NB In het webinar dat op 29 mei 2021 door de stichting Chinese Indonesian Heritage Center werd georganiseerd (onder de titel CHINEZEN TIJDENS DE TWEEDE WERELDOORLOG IN INDONESIË EN IN NEDERLAND) wist prof. Henk Schulte Nordholt te melden dat de Chinezen op Java (en ook elders in de archipel) na de oorlog te maken kregen met veel agressie en dat dit met name voor de eigenaren van 'rijstmolens' (rijstpellerijen) gold. Dit omdat zij gedurende de bezetting door de Japanners verantwoordelijk waren gemaakt voor de inname van 70 procent van de rijstoogsten ten bate van het Japanse leger. Alleen al op Java stierven hierdoor zo'n 2,5 miljoen mensen de hongerdood. Ongeveer 10.000 Chinezen werden na de oorlog door wraakbeluste Indonesiërs om het leven gebracht. Aangezien Oey Tjien To de eigenaar van minstens twee rijstpellerijen was is het heel wel mogelijk dat ook hij tot de dodelijke slachtoffers van dit geweld behoorde (zijn rijstpellerijen bevonden zich in door rebellen gecontroleerd gebied) en dat er daarna, om redenen van schaamte, door de familie over werd gezwegen. Onderzoek ter plaatse zou hierover eventueel meer duidelijkheid kunnen verschaffen. HD

*4 In oktober 2022 verscheen, van de hand van Dr. Patricia Tjiook-Liem, de monografie Chinezen uit Indonesië, De geschiedenis van een minderheid (Walburg Pers, Zutphen). Ik kan dit standaardwerk over de geschiedenis van de Peranakan-gemeenschap in Nederlands-Indië en Indonesië (Java met name) van harte aanbevelen aan eenieder die meer dan oppervlakkig geïnteresseerd is in dit onderwerp .   

Dit was deel 8 van May Khoen's voorouders.
Zie voor deel 7: https://maykhoentan.blogspot.com/2020/06/may-khoens-voorouders-deel-7_13.html

Zie voor deel 9: https://maykhoentan.blogspot.com/2020/08/may-khoens-voorouders-deel-9.html