zondag 21 februari 2021

May Khoen's voorouders ~ deel 13

 



Ko Djie Soei (1859 - 1922), May Khoen's overgrootvader in de afstammingslijn die begint bij (Nel) Ko Kiong Nio, de grootmoeder door wie May Khoen mede is opgevoed, is om meerdere redenen een zeer interessante figuur. Zijn geschiedenis is namelijk onlosmakelijk verbonden met de vele maatschappelijke veranderingen die zich in de decennia rond 1900 in Nederlands-Indië, en dan met name op Java, voltrokken. Het eerste deel van z'n leven werd nog bepaald door de oude koloniale verhoudingen, evenals de tradities binnen de peranakan-cultuur, terwijl het laatste deel sterk beïnvloed werd door wat men 'de moderne tijd' zou kunnen noemen. Gedurende de overgangsperiode tussen deze twee tijdvakken, zo tussen 1895 en 1910, was zijn lot in sterke mate gerelateerd aan dat van de Semarangse zakenman Oei Tiong Ham, een samenwerking die waarschijnlijk de basis vormde van de status, het bezit en het vermogen die hij zich uiteindelijk zou weten te verwerven.

Het is belangrijk om te beseffen dat rond de eeuwwisseling het (belasting)pachtstelsel op Java, stukje bij beetje, werd opgeheven en plaats maakte voor een systeem van reguliere belastingheffing door het gouvernement. De belastingpacht was in handen van een kleine peranakan-elite die haar rijkdom voor een groot deel aan dat specifieke systeem ontleende. De pacht 'rouleerde' tussen de leden van de verschillende kongsies binnen dit maatschappelijk segment, steeds bestaande uit pachters en borgen. De kongsies konden zowel lokaal als regionaal van aard zijn, dit laatste was met name bij de 'dure' verpachtingen, zoals de opium- en de slachtpacht, het geval. Aangezien leden van deze sociale laag in de regel ook de 'officiersfuncties' bekleedden hadden ze tevens de bestuurlijke macht binnen de eigen etnische groep in handen. Door het onderling uithuwelijken van hun zonen en dochters, over geheel Java, wisten ze die positie tot de eeuwwisseling te handhaven. Voor degenen die zich succesvol wisten aan te passen aan de nieuwe ontwikkelingen gold dat ook nog voor de koloniale periode erna.HD

 

Opiumschuivers op Java.


De kongsie van Oei Tiong Ham

De eerste keer dat in de koloniale media de naam van Ko Djie Soei valt in relatie tot Oei Tiong Ham is op 20 juli 1897 als het Bataviaasch Nieuwsblad mededeelt dat Kho Djie Soei, in zijn functie van gevolmachtigde van de opiumpachter te Semarang (zijnde Oei Tiong Ham), naar Ambarawa, een plaats iets ten zuiden van Semarang, is afgereisd en bij het controleren van de opiumkas aldaar een tekort van f. 2300 vastgesteld heeft.*1 Of Ko Djie Soei, behalve voor de opiumpacht, ook de zaakwaarnemer voor Oei Tiong Hams andere belastingpachten in de residentie Semarang is wordt niet vermeld.

Dat hij dan inmiddels volledig deel uitmaakt van de kongsie van Oei Tiong Ham blijkt wel uit het bericht van 25 september van datzelfde jaar in De Locomotief waarin medegedeeld wordt dat Ko Djie Soei pachter van de slachtpacht voor het jaar 1898 in Semarang is geworden, met als borgen Oei Tiong Ham en diens broer Oei Tiong Bhing. Pachtbedrag voor dat jaar: f 96.120 (zie ook mijn post van 21 januari 2021). Op 25 november 1897, dus twee maanden later, meldt dezelfde krant dat aan Oei Tiong Ham de opiumpacht in de residentie Soerabaja is toegewezen, voor f. 1.180.000 op jaarbasis. Borgen in dit geval: "Oei Tiong Bhing en Kho Dji Soei, respectievelijk luitenant en handelaar van beroep".*2

 

Majoor-titulair Be Biauw Tjoan.

De Semarangse Kong Koan
Begin januari 1900 ontstaat er een soort machtsvacuüm binnen de Kong Koan te Semarang. Majoor Liem Liong Hien wordt op eigen verzoek eervol ontslagen. Hij is de schoonzoon van titulair-Majoor der Chinezen Be Biauw Tjoan en gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw waren zij de twee rijkste en machtigste personen in Semarang.*3 Hun geld hadden ze verdiend met de opiumpacht en ook bezaten ze veel land, vastgoed en andere zaken. De Kong Koan beschikt over twee kapiteins die Liem Liong Hien op zouden kunnen opvolgen: Tan Koen Siong en Oei Tiong Ham. Qua anciënniteit is Tan Koen Siong aan de beurt maar Oei Tiong Ham is veel rijker en machtiger. Dus kiest Tan Koen Siong eieren voor zijn geld en dient een verzoek tot eervol ontslag in, teneinde gezichtsverlies te voorkomen. En hij staat daarin niet alleen want ook luitenant Sie Tjing Lion doet dat. Waarna als enige leden van de Kong Koan overblijven: kapitein Oei Tiong Ham, zijn broer luitenant Oei Tiong Bhing, en (hun naaste verwant) luitenant Oei Mo Sing.

Op 29 januari 1900 meldt De Locomotief dat de Semarangse Kong Koan bij de resident een voordracht ingediend heeft voor 'de vervulling der betrekking van officier' binnen dat orgaan. Tan Siauw Lip en Koo Djie Swie (= Ko Djie Soei) worden genoemd als gegadigden voor de post van luitenant. Kandidaat voor de opengevallen functie van kapitein is luitenant Oei Mo Sing. Op 27 februari van datzelfde jaar meldt het Soerabaijasch handelsblad dat Oei Tiong Ham, op dat moment nog kapitein, ongetwijfeld Majoor der Chinezen te Semarang zal worden en dat de kans groot is dat dan zijn broer, luitenant Oei Tiong Bhing, dan de rang van kapitein gaat krijgen. Ook meldt de krant dat met een eventuele aanstelling van Oei Mo Sing en Ko Djie Soei, respectievelijk een familielid en een vertrouweling van Oei Tiong Ham, het bestuur van de Chinese wijk in Semarang weldra in één hand zal zijn en dat dit op zich een bedenkelijke zaak is.
Op 14 juni 1901 komt er bericht uit Buitenzorg dat Oei Tiong Ham, op eigen verzoek, eervol ontslag als kapitein heeft gekregen, met toekenning van de titulaire rang van Majoor.*4 Op 22 oktober 1901 meldt Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië dat tot luitenant te Semarang zijn benoemd: Tan Siauw Lip*5 en Yap Tiauw Siong.*6 Tot kapitein: Oei Tiong Bhing en Oei Mo Sing. De benoeming tot luitenant is dus aan Ko Djie Soei's neus voorbijgegaan en ook over de aanstelling van een nieuwe majoor wordt niet gerept. Uiteindelijk zal die er twee jaar later wel komen: in augustus 1903 wordt kapitein Oei Tiong Bhing, dus de broer van Oei Tiong Ham, op die post benoemd.*7

 

De Bodjong in Semarang, omstreeks 1930.


Nieuwe tijden

Zoals ik eerder al aangaf wordt vanaf 1900 in snel tempo de belastingpacht afgebouwd in Nederlands-Indië, te beginnen op Java. Dit betekent dat voor een deel van de peranakan-Chinese elite de belangrijkste bron van inkomsten opdroogt en dat ze op zoek moeten gaan naar andere economische activiteiten waarin ze hun kapitaal kunnen investeren teneinde het te laten renderen. Als ze daar al veel ervaring mee hebben, zoals bijvoorbeeld Oei Tiong Ham, vormt dat geen enkel probleem maar voor anderen is dit het begin van het einde.
Ook begint het stelsel van 'Chinese officieren', dat sterk met het systeem van belastingpacht was verbonden (met name de opiumpacht), steeds meer aan betekenis in te boeten waardoor de interne machtsverhoudingen binnen de Cabang Atas eveneens anders komen te liggen. Ondernemers als Sih Khay Hie en Oey Tjien To, twee overgrootvaders van May Khoen waarvan het inkomen en bezit nooit aan de belastingpacht gerelateerd waren geweest, profiteerden duidelijk van deze nieuwe wind en ook haar overgrootvader Ko Djie Soei blijkt in deze veranderde omstandigheden overeind te kunnen te blijven, hetgeen nog steeds te maken heeft met zijn sterke band met Oei Tiong Ham. Voor meer details over die band in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw verwijs ik de geïnteresseerde lezer graag naar deel 14 van mijn ontdekkingen over May Khoen's voorouders (zie onder).

©Huub Drenth

 


*1 De opiumpacht, evenals de verkoop ervan in opiumkitten, was per definitie een nogal obscure bedrijfstak. Diefstal van kasgeld door medewerkers kwam vaak voor. Opiumsmokkel, zowel door pachters, medewerkers als beroepscriminelen, was ook een veel voorkomend verschijnsel aangezien de verkoop van 'illegaal verkregen' opium bijzonder lucratief was. Opium mocht namelijk alleen maar ingevoerd en onder pachters verdeeld worden door het gouvernement. Berovingen van opiumdealers en geldlopers waren ook aan de orde van de dag, waarbij vaak met grof geweld te werk gegaan werd. Op 29 september 1896 werd bijvoorbeeld de gemachtigde van de opiumpachter te Demak, gelegen in de residentie Semarang, met een kris zwaar verwond waarna de dader veroordeeld werd tot tien jaar dwangarbeid 'in de ketting'.

Zie ook mijn post van 28 januari 2021 over de moord op Ko Djie Soen, de oudere broer van May Khoen's overgrootvader Ko Djie Soei. Hem overkwam begin april 1902 exact hetzelfde, hetgeen hij moest bekopen met de dood.

 *2 Dit is de eerste keer dat Ko Djie Soei's naam (hier geschreven als Kho Dji Soei) opduikt in het opiumpachtcircuit en het maakt meteen duidelijk dat ook hij deel uitmaakt van de 'opiumkongsie' van Oei Tiong Ham. Hier valt nog aan toe te voegen dat in september 1897 de opiumpacht in Semarang (f. 1.500.000 per jaar) en Soerakarta/Solo (f. 1.128.120) opnieuw toegewezen werd aan Oei Tiong Ham, wederom voor een periode van drie jaar en ingaande op 1 januari 1898. Die te Djokjakarta (f. 336.240) werd, eveneens voor een periode van drie jaar, toegewezen aan zijn broer Oei Tiong Bhing (met als borg o.a. Oei Tiong Ham).

In al deze laatste gevallen trad Ko Djie Soei weliswaar niet op als pachter of als borg maar er valt wel uit af te leiden dat de kongsie van Oei Tiong Ham rond de eeuwwisseling de opiumpacht in zowel Midden- als Oost-Java controleerde. De pachtbedragen geven tevens weer hoe groot de verslaving aan opium, ook wel 'amfioen' genoemd, onder de (meestal arme) inheemse bevolking was. Zowel in Nederland als in de kolonie zelf kwam aan het eind van de negentiende eeuw dan ook een gestaag groeiende protestbeweging tegen 'de opiumvloek' op gang.



*3 Be Biauw Tjoan en Liem Liong Hien spelen ook een prominente rol in het gedicht Boekoe sair binatang, ofwel: Gedicht over de dieren, van Boen Sing Hoo uit 1889 waar ik in mijn post van 11 augustus 2020 ook al aan refereerde. In dit gedicht wordt Liem Liong Hien, Majoor sinds 1885, aangeduid als Oelar Naga, ofwel Draak, en Be Biauw Tjoan, titulair Majoor sinds 1873, als Koeda Toewa, Paard Senior. Liem Liong Hien was opiumpachter in onder andere Bagelen, Batavia, Krawang, en Banten en maakte deel uit van de kongsie van zijn schoonvader Be Biauw Tjoan die de naam had onmetelijk rijk te zijn. Hetgeen overigens bleek te kloppen want toen Be Biauw Tjoan in 1904 stierf liet hij een een geschat vermogen van ongeveer 30 miljoen gulden aan zijn erfgenamen na (zie: https://en.wikipedia.org/wiki/Be_Biauw_Tjoan).

*4 Oei Tiong Ham was hoogstwaarschijnlijk absoluut niet geïnteresseerd in de functie van Majoor van de Kong Koan te Semarang. Het impliceerde namelijk dat hij voor elk verblijf buiten Nederlands-Indië toestemming moest hebben van 'Batavia' en als internationaal zakenman was een dergelijke gang van zaken natuurlijk wel zo ongeveer het laatste waar hij behoefte aan had. Vanzelfsprekend was het wel in zijn belang dat die positie door een vertrouweling van hem werd bezet, zodat hij indirect alsnog de meeste macht binnen dat orgaan had. Het feit dat hij titulair majoor (van Semarang) werd was overigens niet zonder betekenis, het verschafte hem probleemloos toegang tot de allerhoogste kringen, zowel binnen als buiten de kolonie.

*5 Tan Siauw Lip wordt in 1910 Majoor der Chinezen. Zijn dochter Tan Kien Tjwan Nio trouwt in 1903 met Goei Ing Khien, een broer van Goei Lien Nio, May Khoen's overgrootmoeder van vaders kant. Twee van zijn zonen trouwden later met twee (volle) zussen van May Khoen's grootmoeder van moeders kant Nel Ko Kiong Nio (en bijgevolg dus dochters van overgrootvader Ko Djie Soei). Zie ook mijn post van 11 augustus 2020.

*6 Op 21 november 1901 meldt De Locomotief dat Yap Tiauw Siong voornemens is een request in te dienen met het verzoek zijn benoeming tot luitenant in te trekken, dit in verband met het overlijden van zijn vrouw. Hier wordt nog aan toegevoegd dat hij van plan is om zich elders te vestigen. Dit alles speelt zich amper een maand na zijn benoeming af. Op 17 december 1901 wordt hij vervolgens 'bij Gouvernements Besluit' officieel uit zijn functie ontheven.

Deze hele gang van zaken, met name door de toevoeging van 'eventuele vestiging elders', wekt het vermoeden dat Yap Tiauw Siong onder druk, mogelijk van Oei Tiong Ham c.s., tot dat besluit gekomen is want de zeer statusvolle (en op dat moment ook nog lucratieve) positie van officier in de Semarangse Kong Koan gaf men immers niet zomaar op, zeker niet als men eerst met die benoeming akkoord was gegaan. De situatie lijkt daardoor verdacht veel op die van Tan Koen Siong en Sie Tjing Liong die in januari 1900 ook 'geheel vrijwillig' hun officiers-functie neerlegden (zie boven). Yap Tiauw Siong's terugtrekking heeft niet tot gevolg dat May Khoen's overgrootvader Ko Djie Soei alsnog tot luitenant benoemd wordt (hetgeen waarschijnlijk wel de intentie van Oei Tiong Ham was, en eveneens de ambitie van Ko Djie Soei).

*7 In zijn zeer interessante artikel Founding an Ethnic Chinese Business Empire in Colonial Asia: The Strategic Alliances of Major Oei Tiong Ham, 1895–1905 (JMBRAS, December 2019 Vol. 92 Part 2, Number 317, pp. 29–56) zegt de aan het NIOD verbonden Oei Tiong Ham-expert Peter Post het volgende over de veranderde machtsverhoudingen binnen de Semarangse peranakan-elite: "For Ho Sie Tik, as a defender of the Ho family’s opium interests, the refusal of the government to hand him a certificate of solvency had yet another consequence. Perhaps as a result of not being able to stand Oei’s power, he was forced to retreat from the Chinese Council and, in August 1898, asked to be dismissed as lieutenant. The result was that the Chinese Council of Semarang only counted two lieutenants, Oei Tiong Bhing and Sie Tjing Liong, which was far below the official number required for the formation of the Council. This shortage of officials caused the colonial government much concern, even more so when, in January 1899, both major Liem Liong Hien and captain Tan Koen Siong, close allies of honorary major Be Biauw Tjoan, resigned from office. Partly because of Oei Tiong Ham’s prolonged dominance of Java’s main opium farms, their income had shrunk significantly and their debts rose accordingly. The costs of fulfilling an officer’s position were simply too high for most members of Semarang’s cabang atas, and since personal wealth and the right connections in the colonial bureaucracy were of utmost importance in being appointed, most did not even express interest in the position. In February 1900, it was clear to the Semarang public that only the Oei family and their business associates had the necessary requirements to be appointed as Chinese officers and that their complete control of the Chinese Council of Semarang was imminent."

NB
Ik ontdekte dat Goei Lien Nio, May Khoen's overgrootmoeder in de Tan-lijn, een kleindochter is van bovengenoemde kapitein Tan Koen Siong. Haar moeder, Tan Siek Nio (Tjinta), de vrouw van luitenant Goei Keh Pien, is zijn dochter.
Een aantal van May Khoen's voorzaten, waaronder ook Goei Som Han en Ko Djie Soei, kreeg dus, zowel op directe als indirecte wijze, te maken met de implicaties van de val van de familie Ho.   

 

Dit was deel 13 van May Khoen's voorouders.

Zie voor deel 12: https://maykhoentan.blogspot.com/2021/01/may-khoens-voorouders-deel-12.html

Zie voor deel 14: https://maykhoentan.blogspot.com/2021/02/may-khoens-voorouders-deel-14.html