maandag 10 november 2025

May Khoen's voorouders ~ deel 20

  



 

Indisch bloed

May Khoen had een aantal 'inlandse' voormoeders, Indonesische vrouwen die uit relaties met Chinese mannen kinderen kregen, een paar eeuwen geleden. Hoeveel dat er precies waren is niet bekend maar we kunnen gerust aannemen dat het er minstens honderd waren.*1 Er bestaat sowieso maar weinig informatie over deze vrouwen, uit het collectieve geheugen van de Peranakan-gemeenschap (en hun nakomelingen in de diaspora) zijn ze zo goed als verdwenen en in oude documenten worden ze ook niet vaak vermeld. We kennen dus hun namen niet en ook weten we niet uit welke bevolkingsgroepen ze zoal afkomstig waren. Waarschijnlijk kwamen ze meestal van Java of Bali, daar zijn wel aanwijzingen voor.*2 Ze hoefden trouwens niet per se uit de Indonesische archipel afkomstig te zijn, uit andere delen van Zuid-Oost Azië, evenals uit Afrika, India en het Midden-Oosten, was ook mogelijk. Het betreft dan vrouwen die als slavin in de kolonie terechtkwamen, met name in de 17e en 18e eeuw, toen de VOC daar nog oppermachtig was.

Binnen de Peranakan-gemeenschap wordt tot op de dag van vandaag vrijwel geen aandacht aan dit onderwerp besteed, daar staat vooral het 'Chinees-zijn' op de voorgrond. Aan de gemengde afkomst wil men liever niet herinnerd worden, en ook niet aan de genetische en culturele implicaties van dat gegeven. Hetgeen natuurlijk regelmatig bijzonder ongemakkelijke situaties oplevert, met name in contacten met 'volbloed' Chinezen. Waarschijnlijk gaat mtDNA-onderzoek in de toekomst meer gedetailleerde informatie over deze hybride afkomst verschaffen, daarom lijkt het me nuttig om nu al wat meer aandacht aan de sociale aspecten van de ontstaansgeschiedenis van de Javaanse Peranakan-gemeenschap te besteden. HD



Chinese klontong en inlandse vrouw, 1890.


Chinese migratie

Uit allerlei bronnen blijkt dat er al eeuwenlang Chinese kooplieden aanwezig waren op Java, dus ook al voor de komst van de Europeanen, maar altijd betrof het dan betrekkelijk kleine aantallen. Vanaf de zeventiende eeuw vestigden zich steeds meer Chinese handelaren en ambachtslieden in de Javaanse kuststeden, daartoe vooral aangetrokken door de toegenomen handelsmogelijkheden tijdens het bewind van de VOC. Meestal waren ze afkomstig uit Fukien, een provincie in Zuidoost-China waaraan ze ook hun versie van de Chinese taal, het Hokkien, ontleenden. Vrouwen maakten lange tijd nauwelijks deel uit van deze migratiegolven, hetgeen impliceert dat het in eerste instantie voornamelijk om alleenstaande mannen ging. De logische consequentie daarvan was dat velen van hen relaties aanknoopten met lokale vrouwen, waarmee ze vervolgens nakomelingen kregen.

Deze vermenging verliep bepaald niet zonder wrijvingen. De samenleving op Java was overwegend islamitisch van karakter, waardoor er tussen de Chinese en de Javaanse leefwijze grote religieuze en culturele tegenstellingen bestonden. De traditie van voorouderverering kende men op Java niet en het eten van varkensvlees, zoals bekend een centraal element in de Chinese eetcultuur, werd door de Javaanse moslims als 'haram' (verboden) beschouwd. De verhoudingen binnen de koloniale samenleving werden in sterke mate door de criteria 'ras' en 'status' bepaald, hierdoor konden veel Chinese nieuwkomers, 'Sinkehs' genaamd, alleen relaties aangaan met vrouwen uit sociaal zwakke groepen, zoals slavinnen of dochters uit arme gezinnen. Verbintenissen met vrouwen behorend tot niet-islamitische bevolkingsgroepen, zoals die van het eiland Bali, kwamen ook wel voor. Al deze vrouwen hadden, volgens historica Mary Somers Heidhues, in de regel te weinig maatschappelijke status om hun kinderen volledig op te laten gaan in de lokale cultuur, zoals bijvoorbeeld in (het boeddhistische) Thailand wel het geval was. Zo ontstonden de eerste gemengde huishoudens die, hoewel ze in de Javaanse cultuur geworteld waren - qua voedingsgewoonten, kleding en taal - toch vaak binnen de Chinese culturele setting konden blijven functioneren, dus in de zin van religie, moraal, arbeidsethos en familieverhoudingen. In Maleisië en Singapore deden zich min of meer gelijksoortige ontwikkelingen voor.

 

Vrouw van West-Java (Soenda), 1902.

Juridische barrières

Aangezien de stroom van alleenstaande Chinese mannen in de 18e eeuw gestaag bleef groeien begon de koloniale overheid zich steeds meer zorgen te maken over dit soort relaties, onder meer omdat de keizer in Peking de 'overzeese' Chinezen nog steeds als zijn onderdanen beschouwde. Teneinde de strikte rassenscheiding in stand te houden, maar natuurlijk vooral om de explosieve Chinese bevolkingstoename een halt toe te roepen, werden gemengde huwelijken in 1780 dan ook bij wet verboden. De 'onwettige' kinderen die uit dergelijke relaties werden geboren zouden dan voortaan, per definitie, 'inlands' zijn. Deze juridische maatregel had tot gevolg dat een huwelijk tussen een Chinese man en een inlandse vrouw voortaan een zeer tijdrovende en kostbare aangelegenheid werd. De rechtsgeleerde P.H. Fromberg stelde zelfs dat er op Java nooit sprake geweest was van een Chinees die "met een inlandse vrouw, als ware deze een gelijke die voor hoofdvrouw in aanmerking kon komen, wettig gehuwd is."

Toch tonen documenten in de archieven van de Bataviase Kong Koan aan dat zulke huwelijken wel degelijk voorkwamen, zij het dat ze op een nogal ingewikkelde wijze tot stand kwamen. In haar dissertatie Van koelies, klontongs en kapteins vermeldt Widjajanti Dharmowijono (Dr. Tan Swie Ing Swie) hierover dat inlandse slavinnen eerst moesten worden vrijgekocht, hetgeen een dure aangelegenheid kon zijn. Ook in alle andere gevallen was het verkrijgen van een bruid overigens niet gratis. Als die onderhandelingen eenmaal goed verlopen waren volgde een adoptieprocedure: de vrouw moest worden opgenomen in een bevriende Chinese familie, hetgeen wederom geld kostte. Pas wanneer de bruid juridisch als 'Chinees' gold, dus bij een Chinese familie hoorde en een Chinese naam had, kon het huwelijk door het gouvernement worden goedgekeurd.

 

Njai - door Ernest Hardouin, ± 1850.
 

De rol van Njais

In de praktijk had deze omslachtige en geldverslindende procedure tot gevolg dat veel relaties 'informeel' bleven. Chinese mannen leefden samen met inlandse vrouwen zonder dat er sprake was van een officiële huwelijksband. Zulke vrouwen werden njai genoemd — concubines die zowel partner als bestierder van het huishouden waren. Ook veel Europese vrijgezellen, zoals bijvoorbeeld soldaten of employees van de VOC, leefden op die manier samen met inlandse vrouwen. De kinderen uit deze relaties kregen de 'inlandse' status van hun moeder, tenzij de vader ze erkende of liet adopteren. Ondanks hun onzekere juridische positie hadden veel njais aanzienlijke invloed op de gang van zaken, zowel binnenshuis als in het gezin, zeker in steden als Batavia, Soerabaja of Semarang.

Ook werden sommige relaties uiteindelijk alsnog gelegaliseerd, vaak pas na jaren samenleven. Vanaf het midden van de negentiende eeuw - de koloniale overheid voerde toen een strikte administratieve en juridische indeling van de bevolking in drie etnische categorieën in, te weten: Europeanen, Vreemde Oosterlingen (waaronder Chinezen) en Inlanders - gebeurde dat meestal als er uit die relaties zonen geboren waren en de Chinese vader het wenselijk vond dat die officieel de status van 'Vreemde Oosterling' kregen. Daardoor kwamen ze in de tweede categorie terecht, wat hen meer rechten gaf dan inlanders (ze mochten bijvoorbeeld handel drijven, land verpachten en geld uitlenen)De man diende daarvoor toestemming te vragen aan zowel het lokale Chinese bestuur als de koloniale resident. Hij moest verklaren dat beide partners ongehuwd waren en aantonen dat er geen religieuze bezwaren bestonden. Na goedkeuring vond een bescheiden ceremonie plaats: het bruidspaar bracht offers aan de voorouders en dronk gezamenlijk thee — symbolen van een huwelijksvoltrekking in de Chinese traditie. De vrouw bleef officieel 'inlandse', maar werd in de koloniale administratie opgenomen als wettige echtgenote van een Chinees. De kinderen werden hierdoor wel officieel 'Chinees', waardoor ze toegang hadden tot Chinees onderwijs en onder het koloniale Chinese rechtssysteem vielen. Ook konden ze daardoor binnen de Chinese bevolkingsgroep trouwen.

 


Chinese vader met kind en baboe, 1911.


Polygynie en gezinsstructuren

Naast de juridische barrières speelde ook de huwelijksstructuur zelf een rol in de manier waarop Chinese mannen relaties aangingen met inlandse vrouwen. In de Chinese traditie, vooral onder welgestelde mannen, was 'polygynie' – het hebben van meerdere echtgenotes of concubines – sociaal geaccepteerd. Binnen de koloniale context kreeg dit gebruik een nieuwe vorm. De eerste, 'echte', echtgenote van een Chinees was meestal een vrouw van Peranakan-Chinese afkomst, bij de elite betrof het dan vaak een dochter uit een Chinese officiers-familie. Zij vervulde de rol van t’si (hoofdvrouw), die de voorouderlijn en erfopvolging waarborgde. Vrijwel altijd was er in deze situaties sprake van uithuwelijking, dus van een afspraak tussen de wederzijdse ouders en families. Daarnaast konden Chinese mannen ook één of meerdere ch’ieh of bijvrouwen hebben — vaak inlandse vrouwen of slavinnen die als concubine fungeerden. In deze gevallen maakte hij de keuze zelf.

Polygynie was niet alleen een uiting van status, maar kon ook een sociale strategie zijn. Voor mannen die zich op een bepaalde plek vanwege economische redenen hadden gevestigd bood een relatie met een inlandse vrouw toegang tot lokale netwerken, talen en handelscontacten. De inlandse vrouw vervulde daarbij zowel een persoonlijke als economische rol: zij bestierde het huishouden, onderhield sociale banden met de Javaanse omgeving en voedde de kinderen op. Soms leefden hoofdvrouw en bijvrouw onder één dak, vaker apart; in koloniale documenten worden zulke huishoudens soms beschreven als 'Chinees huis met inlandse bijvrouw'.

 


Chinese vrouw op Java, omstreeks 1867.

Deze situatie schiep een complexe hiërarchie binnen het gezin. De Peranakan-Chinese hoofdvrouw had juridische en ceremoniële voorrang, terwijl de inlandse bijvrouw en haar kinderen zich aan de marge bevonden van zowel het Chinese als het koloniale rechtssysteem. Kinderen van een concubine konden alleen de status van Chinees krijgen als de vader hen officieel legitimeerde. Voor veel inlandse vrouwen betekende dit dat zij economisch afhankelijk bleven en dat hun kinderen een onzekere status hadden. Toch vormden deze 'tweede gezinnen' een wijdverspreid verschijnsel in de kuststeden van Java, met name in Batavia, Cirebon en Semarang.

Het bestaan van polygynie versterkte de asymmetrie van macht en status in gemengde relaties. De inlandse vrouw had zelden dezelfde rechten als de Chinese hoofdvrouw, maar zij oefende via haar rol als moeder en huishoudster vaak informeel wel grote invloed uit. In die zin bevestigde de koloniale praktijk van concubinaat en polygynie tegelijkertijd de ondergeschikte positie van de vrouw én haar onmisbare rol als culturele intermediair.

De Franse antropoloog Noël Salomon beschreef deze relaties in zijn boek Le Sang et le Bambou (1970) als een proces van biologische én culturele vermenging. De inlandse vrouw, zo stelt hij, was niet enkel een gezellin, maar ook een culturele bemiddelaar. Via haar leerde het kind de taal en de gewoonten (en soms ook de religie) van het land; zij vormde de brug tussen twee werelden. De kinderen uit zulke relaties groeiden op in twee culturen tegelijk, maar hoorden nooit volledig bij één van beide. Ze waren niet helemaal Chinees en ook niet helemaal Javaans, maar dragers van een nieuwe, gemengde identiteit die de grenzen van ras en cultuur overschreed.

 

Peranakans echtpaar met kind, ± 1930.

De Peranakan-gemeenschap 

Uit de vermenging tussen Chinese mannen en inlandse vrouwen ontstond een bevolkingsgroep die later de Peranakan-Chinezen werd genoemd. Het woord peranakan betekent letterlijk 'geboren uit' of 'afstammeling van' en duidt op de Chinezen die in de archipel waren geboren uit gemengde relaties en huwelijken. Ze spraken Maleis of Javaans, droegen batik kleding, vierden zowel Chinese als Javaanse feestdagen en combineerden boeddhistische, taoïstische en confuciaanse gebruiken met islamitische en lokale tradities. Ook wat ze dagelijks aten was voor een groot deel op de Javaanse keuken gebaseerd. Na een aantal generaties was deze gemeenschap inmiddels zo groot dat er genoeg vrouwelijke huwelijkspartners binnen de eigen groep beschikbaar waren, huwelijken met inlandse vrouwen kwamen daardoor vrijwel alleen nog onder totok-Chinezen voor, dus onder migranten die uit China kwamen en alleen Chinees spraken.*3 Mary Heidhues benadrukt dat de Peranakan geen 'geassimileerde inlanders' waren, noch 'pure Chinezen', maar een zelfstandige hybride groep die een sleutelrol speelde in de koloniale economie. Ze vormden de tussenlaag van kooplieden, tolken, landeigenaren en belastingpachters die de Europese koloniale wereld met de inlandse bevolking verbond.

Die tussenpositie was echter ook precair. In het koloniale systeem van etnische indeling - men zou het een voorloper van 'apartheid' kunnen noemen - stonden de Peranakan-Chinezen, in strikt juridische zin, onder de Europeanen, maar boven de inlanders. In werkelijkheid werden ze door beide groepen gewantrouwd omdat ze door hen als 'te vreemd en te afwijkend' werden ervaren. Door de totok-Chinezen van nieuwere migratiegolven werden ze bovendien vaak ook niet als soortgenoten gezien, voor die categorie waren ze zowel 'te inlands' als 'te on-Chinees'. Toch waren zij, zoals Heidhues het uitdrukt, de 'intermediary elite' waarop de koloniale samenleving draaide — economisch onmisbaar, cultureel ambigu.


Chinees gezin met bedienden, Batavia ± 1900.

Veranderende tijden

Vanaf ongeveer 1850 begon deze dynamiek te veranderen. De koloniale handel met China nam toe, mede door de introductie van stoomschepen, en met de nieuwe migratiegolven kwamen nu ook veel Chinese vrouwen naar de archipel. Hierdoor konden meer totok-Chinezen binnen hun eigen etnische groep trouwen. Voorheen was die mogelijkheid alleen weggelegd voor de Peranakan-Chinezen, aangezien die hun zonen en dochters aan elkaar uithuwelijkten. Door de toename van totok-Chinezen, die een veel directere band met China hadden, begon men binnen de Peranakan-gemeenschap afstand te nemen van polygynie en relaties met inlandse vrouwen, deels uit statusoverwegingen en deels ook uit angst om op te gaan in de omringende islamitische meerderheidscultuur. Schaamte, vanwege de gemengde afkomst, begon eveneens een rol te spelen. In de beeldvorming werden inlandse vrouwen steeds vaker gekarakteriseerd als ‘moreel inferieur’ en 'slaafs', typeringen die sterk bijdroegen aan het sociaal onaantrekkelijk maken van relaties met deze vrouwen. Dat deze zienswijze, met terugwerkende kracht, ook op de eigen voormoeders van toepassing was werd daarbij gemakshalve  verdrongen.

Omdat de koloniale overheid een strikte indeling van de bevolking in etnische categorieën had ingevoerd werd het vanuit juridisch en administratief oogpunt eveneens wenselijk dat de Chinezen - evenals andere Vreemde Oosterlingen - zich duidelijk onderscheidden van de inlandse bevolking, zowel in officiële documenten als in het dagelijks leven. In steden als Batavia, Semarang en Soerabaja ontstonden 'Chinese kampen', wijken waarin de Peranakan-bevolking, evenals de Chinese nieuwkomers, zich steeds meer concentreerden. Deze geografische scheiding had tot gevolg dat de sociale interactie met de inlandse bevolking aanzienlijk verminderde, wat vanzelfsprekend ook de kans op het ontstaan van gemengde relaties veel kleiner maakte.

 


Javaanse vrouw, 1865.

Mede door de komst van veel meer totok-Chinezen was er vanaf het midden van de negentiende eeuw sprake van een sterke 'sinificatie' van de hybride Peranakan-cultuur, een ontwikkeling die gepaard ging met een hernieuwde oriëntatie op China en het patriarchale confucianistische gedachtengoed. Vrouwen die niet binnen die traditie waren opgegroeid, en de normen en waarden ervan dus ook niet konden doorgeven aan hun kinderen, werden daardoor steeds meer als 'ongeschikte partners' beschouwd. Binnen de Javaanse inlandse gemeenschappen vond er in die periode overigens eveneens een religieuze en culturele heropleving plaats, relaties met niet-moslims werden daardoor lang niet meer zo gemakkelijk geaccepteerd als voorheen.

Al deze processen leidden ertoe dat het aantal gemengde relaties binnen de Peranakan-gemeenschap, ooit een integraal onderdeel van hun identiteit en cultuur, in de tweede helft van de negentiende eeuw sterk begon af te nemen. Rond 1900 vinden huwelijken inmiddels grotendeels binnen de eigen culturele setting plaats, vrijwel altijd op basis van uithuwelijking. De herinneringen aan de inlandse voormoeders verdwijnen dan al snel uit het collectieve geheugen, zo snel zelfs dat sommigen van hun nazaten, zoals bijvoorbeeld May Khoen's vader, niet eens meer op de hoogte waren van hun bestaan.*4 Hetgeen niet wil zeggen dat daarmee ook al hun sporen waren uitgewist, de taal, gebruiken en tradities die kenmerkend waren voor de Peranakan-cultuur op Java stamden immers voor een belangrijk deel van hen af. En vanzelfsprekend verdwenen ze ook niet in genetische zin, tot op de dag van vandaag vertonen veel Peranakan-Chinezen in hun fysieke verschijning uitgesproken 'Indische' trekken, ook bij May Khoen was dat duidelijk het geval. Gezien de grote betekenis die de Peranakan-gemeenschap voor de koloniale samenleving en geschiedenis had mag de inbreng van deze inlandse vrouwen dus onder geen beding gebagatelliseerd worden. Meer aandacht en respect voor hun rol, invloed en nalatenschap lijkt me dan ook zeer gewenst.


©Huub Drenth

 


May Khoen Tan, 1952-2016.

 

*1 Voor de berekening van dit getal heb ik me gericht op het tijdvak 1700-1850. In deze periode leefden voorouders van May Khoen die zo'n zes tot tien generaties van haar verwijderd waren. In totaal waren dat ongeveer 2000 personen, waarvan de helft vrouwen. Lang niet al deze vrouwen waren vanzelfsprekend afkomstig van Java, of van andere plekken buiten China, daarom heb ik de (zeer) voorzichtige schatting van tien procent gehanteerd en kwam ik uit op minstens honderd 'inlandse' voormoeders.

*Java werd bevolkt door verschillende etnische groeperingen waarvan de meerderheid islamitisch was. De grootste bevolkingsgroepen waren de Javanen uit Centraal- en Oost-Java, de Soedanezen uit het westen en de Madoerezen van het eiland Madoera, met elk hun eigen taal en tradities. Hoewel hun culturen op tal van punten verschilden deelden ze met elkaar een sterk geloof in geesten en magie, wat te maken had met de invloeden van animisme, hindoeïsme en boeddhisme. Ook de hindoeïstische religie op Bali was sterk animistisch van aard, anders dan in India het geval was namen de geesten van overleden voorouders in tal van rituelen en ceremonies een belangrijke plaats in.
*3 Het Javaanse woord 'totok' ('volbloed') wordt gebruikt om personen met 'puur/onvermengd' bloed aan te duiden, in principe kan het betrekking hebben op alle etnische groepen, dus ook op Europeanen. De eerste golven van totok-Chinese migranten vermengden zich met de inlandse bevolking en hun kinderen werden Peranakan-Chinezen genoemd. De latere generaties nieuwkomers uit China hadden vaak Chinese vrouwen, ook hun kinderen waren daardoor totok-Chinezen (ze spraken Chinees en bleven gericht op China en de Chinese cultuur). Uiteindelijk was er op Java dus sprake van twee verschillende groepen Chinezen, elk met hun eigen taal en cultuur. Van May Khoen's betovergrootvader Sih Khay Hie (1851-1936) weten we dat hij een totok-Chinees was, afkomstig uit China, zijn vrouw Liem Kiem Hong Nio (1864-1935) was van Peranakan-Chinese afkomst.
*4 Toevallig is het vandaag de geboortedag van May Khoen's vader Tan Swie Tong. In 1926 werd hij geboren in Semarang. Hij leeft nog steeds, dus inmiddels is hij 99. Sinds 1979 woont hij in Escondido, Californië.
    

Aanbevolen literatuur:

Mary F. Somers Heidhues, Chinese Minorities in Southeast Asia (1992); Chinese Indonesians: A History of Assimilation and Resistance (2003)
Noël Salomon, Le Sang et le Bambou: Les Chinois de Java et leurs Enfants Métis (1970),
Widjajanti Dharmowijono (Dr. Tan Swie Ing Swie), Van koelies, klontongs en kapteins (2009),

Claudine Salmon, Literature in Malay by the Chinese of Indonesia (1981),
Guo-Quan Seng, The Gender Politics of Confucian Family Law: Contracts, Credit, and Creole Chinese Bilateral Kinship in Dutch Colonial Java, 1850s–1900 (2018).




Chinese Kamp, Java 1890.

  

Dit was deel 20 van May Khoen's voorouders.

Zie voor deel 19 
(over Peranakan huwelijksgebruiken): https://maykhoentan.blogspot.com/2024/07/may-khoens-voorouders-deel-19.html